8 De betekenis van de definitie

Het begrip ‘concept’ is nu gedefinieerd als: Een concept C is een dynamische verzameling van verschillende typen die in de geest met elkaar verbonden zijn. De verschillende elementen van deze definitie beschouwen we in dit hoofdstuk nader.

8.1 Met elkaar verbonden typen

Neem als voorbeeld weer het begrip ‘stoel’. Om precies te zijn: mijn concept ‘stoel’, een concept is immers gedefinieerd als een individueel verschijnsel. Het kan op verschillende manieren in mij geactiveerd worden. Bijvoorbeeld als ik een stoel zie, als ik er op ga zitten, als ik de klank [stul] hoor of het woord “stoel” lees, als ik aan een bepaalde stoel denk, als iemand mij erover vertelt, en zo voorts. 

In de psychologie zijn dergelijke verbindingen bekend als associaties, waarbij een begrip of gedachte een aantal andere begrippen, beelden of gedachten oproept, die kennelijk op de één of andere manier met elkaar verbonden zijn. Zouden er geen vaste verbindingen in de geest bestaan dan zouden associaties steeds volkomen willekeurig optreden. 

Ivan Pavlov liet al zien dat een hond geleerd kan worden speeksel af te scheiden bij het horen van een bepaald geluid door hem, elke keer dat een bepaald geluid klinkt, voedsel te geven. De hond reageert daarop door speeksel af te scheiden. Na verloop van tijd scheidt de hond altijd speeksel af als het geluid klinkt, ook als er geen smakelijk bot bij geserveerd wordt. Door herhaling van een vast patroon is in de hondenhersenen een verbinding ontstaan tussen het geluid en speekselafscheiding. Psychologen noemen dit klassieke conditionering, een mechanisme dat door de behavioristen bestempeld werd als universele oorzaak van elk leerproces. Ten onrechte, naar later bleek, de menselijke geest werkt complexer en veel zaken zijn al aangeboren.

Concepten zijn dus verbindingen in de geest van een – vaak groot –  aantal typen. Het effect daarvan is dat als één of meer typen die aan een bepaald concept zijn gebonden op de een of andere manier geactiveerd worden, de kans bestaat dat het concept als geheel in de geest tevoorschijn komt. Dat kan bewust gebeuren, maar ook onbewust. Zeker zullen niet alle typen van het concept tegelijk bewust ervaren worden: het bewustzijn kent slechts een beperkte focus, zoals de lichtbundel van een grotonderzoeker altijd slechts een deel van een donkere grot zichtbaar maakt.

De activering van één of meer typen is niet hetzelfde als wat de psychologen stimulus noemen. Een stimulus komt van buiten, terwijl het actief worden van een type op verschillende manieren kan plaats vinden. Je kunt iets zien, horen, voelen, maar het type kan ook uit je eigen gedachten tevoorschijn komen. Het type dient zich als het ware aan, door uiteenlopende oorzaken. Vervolgens dient als gevolg daarvan ook een bijbehorend concept zich aan. Om verwarring te voorkomen  is het handig  om beide verschijnselen verschillend aan te duiden. Ik zal daarom in het vervolg ter onderscheid de volgende termen gebruiken:

8.1.1 Als een type in de geest op welke manier dan ook tevoorschijn komt zeg ik dat het wordt geactualiseerd

8.1.2 Het concept dat als gevolg daarvan in de geest tevoorschijn komt noem ik gerealiseerd


De definitie van het begrip ‘concept’ stelt nu dat in mijn geest een aantal typen met elkaar zijn verbonden: het beeld van een stoel, gaan zitten, mooi meubel in m’n kamer, stoelpoten, rugleuning, het woord “stoel” in letters geschreven, het woord “stoel” als klank uitgesproken, en zo voorts. Dit is wezenlijk de kern van het begrip concept: de geest verbindt, veelal voor langere tijd, zaken met elkaar die op zich volkomen onafhankelijk zijn en die, ook voor mij zelf, a priori niets met elkaar van doen hebben.

Voor ik verder ga moet ik een algemene opmerking maken. Ik beschrijf het voorbeeld van een stoel die buiten mijzelf bestaat. Dat is in strijd met mijn eerdere beweringen dat ik afzie van dingen in een werkelijkheid en de menselijke geest uitsluitend conceptueel vanuit mijn eigen ervaringen wil beschrijven. Zou ik dat echter consequent doen dan worden de teksten wel erg slecht leesbaar. Ik zou bijvoorbeeld de vorige passage  – gedeeltelijk – als volgt kunnen formuleren:

Het concept ‘stoel’ kan op verschillende manieren in mij geactiveerd worden. Bijvoorbeeld als ik een beeld van een stoel ervaar, als ik ervaar dat m’n lichaam naar mijn wil een beweging maakt die bij mij de ervaring oproept dat ik er op ga zitten, als ik de klankenreeks [stul] hoor of het symbool “stoel” lees, als ik in gedachten een concreet concept ’stoel’ oproep, als mij een reeks klanken bereikt die bij mij het patroon van een verhaaltje over mijn concept ‘stoel’ oproept, en zo voorts.

Dit leidt niet alleen tot slecht leesbare teksten, het is ook niet nodig. In de inleiding heb ik al geschreven dat voor mij de vraag of er een werkelijkheid buiten onszelf bestaat irrelevant is. In latere hoofdstukken zal ik het idee uitwerken dat de werkelijkheid, net als alle andere begrippen, een menselijk concept is, zonder naar enige werkelijkheid daar buiten te verwijzen. Als ik dus spreek over een stoel in mijn keuken heb ik het over mijn concept ‘stoel in mijn keuken’. Als ik spreek over zien bedoel ik dat mij een visueel patroon bereikt. De “stoel in mijn keuken zien” betekent dat mij een visueel patroon bereikt dat deel uitmaakt van een type dat onderdeel uitmaakt van zowel mijn concept ‘stoel’ als van mijn concept ‘mijn keuken’.

Zoals gezegd, het zou er zo geformuleerd niet leesbaarder op worden, maar de belangrijkste conclusie is dat ik gewoon de woorden kan gebruiken die iedereen gebruikt, zolang de lezer maar begrijpt dat het bij mij niet om objecten in een objectief bestaande werkelijkheid betreft maar steeds om – verkorte – weergaven van mijn ervaringen.

8.2 Het dynamische karakter

Zoals in het vorige hoofdstuk aangegeven komt het dynamische karakter van de verzameling op verschillende manieren tot uiting. Eén oorzaak is gelegen in het verschijnsel dat samenstellende typen door nieuwe ervaringen in de loop der tijd kunnen verzwakken of juist versterken. Een andere mogelijkheid is dat geheel nieuwe typen aan een concept worden toegevoegd.

Een concept bestaat uit een aantal typen, elementaire componenten van congruente patronen die ik in het verleden ervaren heb. Elke keer dat ik opnieuw zo’n verwant patroon ervaar zullen die componenten in de betreffende typen versterkt worden.
Mijn concept ‘stoel’ bevat een aantal typen en elke nieuwe confrontatie met enig aspect van het begrip ‘stoel’ zal toegevoegd worden aan de betreffende typen.
Dagelijks aan het ontbijt zit ik op een bepaalde stoel in mijn keuken. Die stoel is voor mij een stevig verankerd concept. Op een dag blijkt er een hoekje van de leuning afgebroken te zijn, vanaf welk moment m’n oog dagelijks op die beschadiging valt. De onderscheiden typen van de stoel in de keuken zijn vanaf dat moment nog grotendeels de zelfde, het is nog steeds mijn stoel in de keuken. Toch zijn door de ontstane beschadiging één of meer typen nieuw ontstaan, in mijn concept ‘mijn stoel in de keuken’ zijn die nieuwe typen en dus de beschadiging opgenomen.

Het dynamische karakter ontstaat ook doordat nieuwe typen aan een concept worden toegevoegd. Als ik bijvoorbeeld langs een huis loop en iemand net op dat moment een stoel uit het raam precies op mijn hoofd gooit, beleef ik een ervaring die ik tot nu toe niet met het begrip ‘stoel’ geassocieerd had, een ervaring die me nog lang bij blijft en dus mijn concept ‘stoel’ verandert. Een minder dramatisch voorbeeld: in mijn jeugd gebruikten zowel politie- als brandweerwagen en ambulance een sirene als ze zich gehaast door het verkeer moesten bewegen. Later zijn die sirenes vervangen door twee- of drietonige hoorns, waardoor aan het geluid al te herkennen is welk type voertuig het betreft. Mijn concept ‘politiewagen’ bevatte derhalve aanvankelijk het type van een sirenegeluid, maar ondertussen is dat type vrijwel uit het concept verdwenen en vervangen door het geluid van een hoorn. Het horen van een sirene wekt nauwelijks nog associaties met een politiewagen op.

De conclusie is duidelijk: door de permanente stroom indrukken die we dagelijks ontvangen wijzigen onze concepten ook voortdurend. Hoewel we bij veel concepten de indruk hebben dat die uitermate stabiel zijn, moeten we concluderen dat ze in feite in hoge mate een dynamisch karakter hebben. En niet alleen in de kindertijd of in levensfasen waarin we veel leren, maar gedurende ons hele leven.

8.3 Verschillende soorten typen

Een concept bestaat uit typen die op zich niets met elkaar van doen hebben en slechts door confrontaties in het verleden met overeenkomstige, congruente patronen in de geest met elkaar verbonden zijn. De concepten ‘deze kerkstoel’ en ‘de luie stoel in m’n huiskamer’ bevatten beide typen als het beeld van een stoel en karakteristiek voor concepten is dat we dergelijke typen in verbinding brengen met geheel andere ervaringen, bijvoorbeeld zitten, bekleding, uitrusten, houten poten en zo voorts. Maar natuurlijk ook met het woord “stoel”, zowel in de vorm van een klank als in de vorm van een geschreven of gedrukt woord.

Als ik denk aan een stoel komt het me volkomen natuurlijk voor dat alle aspecten van een stoel zich aan mij kunnen voordoen. Maar het zijn volledig onafhankelijke zaken die in mijn geest met elkaar verbonden zijn, een binding die krachtig is en zich in mijn geest zo snel manifesteert dat ik me niet bewust ben van de verschillende ervaringselementen maar een stoel als één geheel ervaar. Beschouw ik echter mijn ervaringen wat nauwkeuriger dan zie ik dat die verschillende aspecten zich ook in het dagelijks leven voortdurend manifesteren.

Als ik bijvoorbeeld de van mijn oma geërfde Louis XV-stoel, die mij zo sterk aan haar en aan mijn jeugd herinnert, naar een restaurateur brengt, ziet deze vakman slechts de kwaliteit van het hout, de lak, de lijmverbindingen, de nagels en de bekleding en hij stelt zich voor welke werkzaamheden nodig zijn om de stoel weer in goede staat te brengen. De restaurateur heeft geen enkele associatie met mijn oma, voor mij en voor hem heeft de stoel verschillende betekenissen. Zodra hij me echter laat zien dat de stof echt niet meer bruikbaar is, zie ook ik als leek een stuk versleten stof en is de warme associatie met m’n oma even geheel verdwenen. Zijn en mijn concept bevatten dus weliswaar overeenkomstige typen, maar ook geheel verschillende. Ook dat is een dagelijkse ervaring van een effect dat we ons weinig bewust zijn, maar dat van grote invloed is op ons vermogen om te communiceren.

8.4 Congruente concepten

Kunnen concepten, net als patronen, congruent zijn? Eerder heb ik congruente patronen omschreven als patronen die ik ervaar als gelijk of op elkaar gelijkend.
Met de invoering van het begrip typen kan de notie congruentie nu nauwkeuriger gespecificeerd worden. Elke keer als ik een patroon ervaar worden elementaire componenten ervan opgeslagen in typen die in mijn geest verbonden worden tot een concept.
Omdat ik tegenover een manege woon zie ik van achter m’n bureau dagelijks mensen met of op paarden langs komen. Die beelden vormen en versterken mijn concept ‘paard’. Op de manege staan echter ook pony’s, die ik eveneens voorbij zie komen. Nu is het verschil tussen een paard en pony’s niet altijd even duidelijk, maar in het algemeen toch wel zo groot dat in mijn geest naast het concept ‘paard’ het concept ‘pony’ bestaat. Kennelijk bevatten mijn concepten ‘paard’ en ‘pony’ veel overeenkomstige typen, maar ook verschillende. Twee concepten die een aantal typen gemeen hebben noem ik congruent, of in de formulering van het vorige hoofdstuk:

8.4.1. Als het concept C1 één of meer typen T bevat die gelijk zijn aan één of meer typen T die deel uitmaken van C2, dan zijn C1 en C2 congruent


Zoals uit het voorbeeld van paarden en pony’s blijkt kunnen in het conceptuele systeem concepten in meer of mindere mate congruent zijn. Zij zullen meer op elkaar lijken, sterker congruent zijn, naarmate ze meer typen gemeen hebben.

Een ander aspect is de mate van binding van een type aan een bepaald concept. 

8.4.2. Een type dat deel uitmaakt van een concept kan sterker of zwakker aan het concept gebonden zijn


Stel dat je op een dag een aardappel ziet die door pitten en uitlopers sprekend op een gezicht lijkt, dan zal dat aspect van jouw concept ‘aardappel’ enigszins een rol gaan spelen en misschien af en toe als associatie naar boven komen. Toch zal jouw begrip ‘aardappel’ vooral veel andere typen bevatten en zal de binding met ‘gezicht’ na die eenmalige ervaring niet erg sterk zijn. Als het verschijnsel zich maar één keer ooit heeft voorgedaan, zal die associatie waarschijnlijk spoedig geheel verdwijnen. Het type is dus zwak gebonden aan het concept, zeker in vergelijking met veel andere typen die mijn concept ‘aardappel’ vormen.

8.4.3. Als een bepaald type in het verleden ontstaan is maar nooit opnieuw gerealiseerd wordt, zal het in de loop der tijd minder sterk aan een concept gebonden raken. Na verloop van tijd kan het zo zwak worden dat het verdwenen is of lijkt te zijn verdwenen


Stel dat mijn concept ‘bloem’ een type bevat van een bijzondere bloem die ik ooit in een alpenweide gezien heb. Ik kan me dan intensief met die bloem gaan bezig houden. Opzoeken in de Flora en de encyclopedie, in elke bergweide speurend zoeken en elke keer dat ik deze bijzondere bloem weer zie een sprongetje van vreugde maken. Op die manier blijft die bijzondere bloem een belangrijk aspect van mijn concept ‘bloem’. In de praktijk zal het zal waarschijnlijk anders gaan. Ik, als niet-bloemenkenner, word op een dag tijdens een wandeling over een heerlijk alpenweitje door mijn wandelpartner gewezen op een zeer bijzondere bloem. Later kan ik me die gebeurtenis nog wel herinneren, maar om welke bloem het ging? Geen idee. De zeer bijzondere bloem maakt al lang geen onderdeel meer uit van mijn concept ‘bloem’, in tegenstelling tot het overeenkomstige concept van mijn wandelpartner.

8.4.4. De verzameling van typen die samen een concept vormen verandert voortdurend, maar toch ervaar ik het als hetzelfde concept

Een concept gedraagt zich als een Waddeneiland. Door zeestromen en de westenwind slaan er aan de ene kant regelmatig stukken af, terwijl het eiland aan de andere zijde door zandafzetting voortdurend aangroeit. Het eiland verplaatst zich maar blijft in de perceptie toch zichzelf, ook als op een dag door die verplaatsing een heel dorp in zee verdwijnt. Zelfs in het geval dat kleine eilandjes als Rottumerplaat of Rottumeroog na verloop van tijd in hun geheel een eind verder in zee gepositioneerd zijn en misschien geen zandkorreltje meer hetzelfde is, heten ze nog steeds het zelfde en worden ze conceptueel als één en hetzelfde object ervaren.

Op overeenkomstige wijze is elk concept voortdurend aan verandering onderhevig. Oude, niet meer geactiveerde typen verdwijnen langzaam op de achtergrond terwijl nieuw ervaren typen aan het concept worden toegevoegd. Neem het begrip trein. Gedurende mijn leven is dat begrip veranderd van een stoomtrein tot een moderne TGV. Er zijn in die tijd talloze typen verdwenen en nieuwe aan het concept ‘trein’ toegevoegd, maar ik ervaar het toch nog steeds als hetzelfde concept. Dat is ook wel voor de hand liggend. Het concept ’trein’ bevat immers vele verschillende typen. Station, wagons achter elkaar, rails, conducteur, 1e en 2e klas, leuke en minder aangename medepassagiers, restauratie-wagon, storende telefoongesprekken en zo voorts. De technische uitvoering van een trein maakt slechts een beperkt deel uit van ieders totale begrip ’trein’. Daarnaast bestaat ook een concept ‘stoomtrein’, dat natuurlijk wel afhankelijk is van de techniek en dat bestaat naast de concepten ‘elektrische trein’ en ‘dieselelektrische trein’ of het concept ‘TGV’, dat weliswaar in principe een gewone elektrische trein is, maar zo snel gaat dat we het gemakkelijk als een nieuw en gescheiden concept benaderen. Zo zegt men wel : “ik ga met de TGV naar Parijs” maar gewoonlijk niet: “ik ga met de Sprinter naar Haarlem”. Of men in een ‘Sprinter of een Dubbeldekker, een Buffel of een Hondekop zit zal veel mensen niet uitmaken als ze de trein naar Haarlem nemen.

Die namen zijn onder treingekken zeer bekend, maar voor veel mensen hebben de begrippen weinig betekenis. Voor een conducteur of machinist zal dat weer anders liggen: “Ik moet vandaag op een Sprinter een rondje om de kerk rijden, maar ik haat die Sprinters”.

Een ander voorbeeld: het concept ‘verdriet’, een begrip dat mensen hun gehele leven al kennen. Terwijl de actualisaties die men in zijn jeugd ervaren heeft grotendeels vergeten zijn en het huidige begrip vooral bestaat uit meer recente verdrietige ervaringen, zowel eigen ervaringen als die van mensen om zich heen. De ervaringen, de typen wisselen, oude vervagen, nieuwe dienen zich aan, maar zijn begrip ‘verdriet’ blijft.

8.5 Een concept is geen afbeelding van de werkelijkheid

Zoals gesteld gaan de meeste filosofen, evenals vrijwel alle gewone mensen, er van uit dat veel begrippen afbeeldingen zijn van dingen in de werkelijkheid. Immanuel Kant construeerde zelfs twee soorten begrippen, naast de ideeën die afbeeldingen zijn van de werkelijkheid bestaan er volgens hem ideeën die de geest zelf creëert. Hij maakte er zijn levenswerk van om vervolgens te bewijzen dat die twee soorten samenvallen, helaas zonder succes. Ook Wittgenstein zag in zijn vroege periode begrippen als afbeeldingen van de werkelijkheid, een idee waar hij later op terug kwam. Ik heb al eerder aangegeven dat in mijn optiek zowel het afbeeldingstandpunt als de idealistische zienswijze foute benaderingen zijn.

In het normale taalgebruik zegt men dat een concept, bijvoorbeeld het concept ‘schimmel’, betrekking heeft op een in de werkelijkheid bestaand voorwerp of een buiten onszelf bestaande structuur, in dit geval een wit paard of een elementaire celstructuur zoals een paddenstoel. De definitie van het begrip concept die ik gebruik vindt z’n oorsprong in de ervaringen die zich in het verleden aan mij hebben voorgedaan en de structuur die mijn geest daar op de één of andere manier zelf in heeft aangebracht. Van een bestaande externe wereld is in deze definitie geen sprake, in het bijzonder niet van een externe wereld die mij zijn structuur oplegt.

Tegelijk wil ik wederom met nadruk stellen dat hiermee niet het idealistische standpunt gevolgd wordt. Ik ontken op geen enkele wijze dat er een werkelijkheid bestaat en poneer evenmin dat de werkelijkheid voortkomt uit mijn eigen ideeën. In de manier waarop het begrip concept opgebouwd is ligt slechts besloten dat in de geest op enigerlei wijze concepten zijn ontstaan en hoe die concepten zijn samengesteld uit eerdere ervaringen. De vraag of daarbij externe dan wel interne oorzaken gewerkt hebben moeten, om een consistente theorie te verkrijgen, buiten beschouwing blijven. Concepten zijn een structuur die de geest aanbrengt, respectievelijk aangebracht heeft, in het geheel van alle ervaringen. In deze benadering bestaat geen wezenlijk onderscheid tussen enerzijds begrippen als ’trein’ of ‘schimmel’, die corresponderen met wat men materiële entiteiten noemt en anderzijds een concept als ‘verdriet’, dat evident geen materieel karakter heeft.

8.6 Niet-zintuiglijke concepten

In 7.4.5. stelde ik dat zich niet-zintuiglijke patronen aan mij voor doen, patronen die mij niet bereiken via m’n zintuigen en dus alleen uit m’n geest voortkomen. De vraag dient zich aan of datzelfde geldt voor concepten. Ofwel: zijn er concepten die uitsluitend zijn samengesteld uit typen die elk slechts niet-zintuiglijke patronen bevatten? Stel dat een niet-zintuiglijk patroon, bijvoorbeeld een bepaalde droom, zich regelmatig aan mij voor doet. Dan vormen die dromen samen een aantal typen en ontstaat een concept. Je zou er in gedachten een naam aan kunnen geven, bijvoorbeeld ‘mijn bekende droom’ of ‘droom X’. Zolang je daar alleen over denkt zou men over een niet-zintuiglijk concept kunnen spreken. Echter, in de praktijk voelen mensen een sterke drang om met anderen over hun concepten te communiceren. Op dat moment is er tenminste één zintuiglijke ervaring, namelijk de uitgesproken klanken, verbonden met het concept, dus is het al niet meer geheel niet-zintuiglijk. Op basis van de definitie zou een niet-zintuiglijk concept wel kunnen bestaan, uitsluitend in de geest van één enkel persoon waarover nooit gecommuniceerd wordt. Men kan denken aan terugkerende angstdromen die men geheel voor zichzelf houdt. Maar voor de verdere ontwikkeling van de conceptuele benadering lijkt het onderscheid tussen wel en niet zintuiglijkheid weinig nuttig.

Een filosofisch meer interessante variant is het bestaan van een zintuiglijk concept met een naam of verwijzing die niet zintuiglijk is. Die naam bestaat dan uitsluitend individueel en wordt nooit uitgesproken of opgeschreven. Dit lijkt voor te komen bij sterk traumatische ervaringen en bij herinneringen die men voor zichzelf wil houden en waarover men met niemand wil communiceren.

In theorie kan iemand er bewust voor kiezen om met een aantal van dergelijke concepten uitsluitend in de eigen geest een individuele taal te construeren. Wittgenstein identificeerde in zijn latere werk de betekenis van een woord met het gebruik ervan in taalgemeenschappen, op grond waarvan hij de mogelijkheid van het bestaan van een strikt individuele taal ontkende. Een aantal critici bestrijden hem hierin met het argument dat zo’n taal wel degelijk te construeren valt. Op grond van de hier gebruikte definities lijkt het dat ik die critici gelijk moet geven. Om de vraagstelling te verhelderen is echter eerst nodig te bezien wat het begrip ‘taal’ precies in houdt en welke rol taal speelt bij de creatie en instandhouding van concepten, een vraag waar ik op terug zal komen.

Een andere categorie wordt gevormd door concepten die wel een naam hebben en bestaan uit zintuiglijke typen maar die als geheel niet berusten op een of meer concrete zintuiglijke ervaringen bij degene die het concept bezit. Voor mij bijvoorbeeld het concept ‘Piramide van Cheops’, die ik als zodanig nooit ervaren heb maar voor mij wel bestaat uit bekende typen. In hoofdstuk 17 zal ik er nader op ingaan en ze aanduiden als geestelijke concepten.

8.7 Motorische concepten

Ik kan mensen en dieren zien lopen. Maar ik kan lopen ook ervaren als een beweging die ik zelf maak en die ik ervaar vanuit mijn binnenwereld. Die motorische activiteit bestaat uit allerlei bewegingen van m’n benen en van de rest van m’n lichaam, maar ook uit activiteiten van m’n evenwichtsorgaan en dergelijke. Is dat geheel nu ook een concept? Om die vraag te beantwoorden pas ik de definitie toe. Elk van de bewegingen en activiteiten kunnen tijdens het lopen (gevoels)ervaringen opleveren die zich, gewoonlijk onbewust, aan mij voordoen als patronen. Dus worden ook de bijbehorende typen gevormd, wat onder andere blijkt als ik plotseling op een dag door pijn in m’n knie bepaalde loopbewegingen niet kan maken: pas dan word ik me bewust van veel interne ervaringen die lopen met zich mee brengt. Die typen zijn kennelijk met elkaar verbonden, lopen is een heel natuurlijke bezigheid die ik ook als zodanig kan ervaren, dus bezit ik het bijbehorende motorische concept. Maar het woord “lopen” staat gewoonlijk voor iets anders, bijvoorbeeld als ik iemand zie lopen of als ik beslis of ik ergens naar toe ga met de auto dan wel dat ik te voet ga. Er zijn dus twee verschillende concepten ‘lopen’, enerzijds als onderscheid van andere wijzen van verplaatsen, anderzijds als persoonlijke ervaringstoestand van je eigen lichaam. Als ik het concept van de interne ervaring van mijn lopen een naam zou moeten geven zou dat niet worden “lopen” maar iets als “ik loop”, een speciaal woord is er niet voor.

Zoals blijkt beperk ik me, anders dan gebruikelijk in de filosofie, niet tot lexicale concepten. Het is moeilijk om daar voorbeelden bij te geven, zodra ik iets met woorden kan aangeven is het immers al gauw een lexicaal concept. Maar duidelijk is dat een peuter die nog geen taal beheerst overduidelijk wel concepten kent, die voor hem dus nog geen lexicale concepten kunnen zijn. En er zijn overigens veel concepten die ik slechts kan omschrijven, bijvoorbeeld mijn tegenzin tegen het lezen van dikke boeken, waarvoor in de taal geen woord bestaat.

8.8 Besta ik wel?

Enige tijd geleden zond de radio een reportage uit over filosofielessen op een basisschool. Een Nederlandse filosoof gaf die lessen met, zoals hij zei, het motief dat het denken over filosofie op jonge leeftijd belangrijk is omdat kinderen nog vrij kunnen denken, een competentie die volwassenen volgens hem moeten ontberen.
In de uitzending vertelt hij over een meisje dat zich afvraagt of ze wel bestaat. Het meisje redeneerde dat ze zich niet meer kon herinneren hoe het was toen ze nul was, dus toen ze geboren werd. Ze vroeg zich af of ze, als ze 30 zou zijn, zich nog zou kunnen herinneren hoe het was toen ze 7 jaar oud was, ze dacht van niet. Dat leidde bij haar tot de vraag wie of wat ze eigenlijk was, of ze eigenlijk wel echt bestaat. Want haar lichaam en geest veranderen steeds, was haar duidelijk, terwijl herinneringen hetzelfde blijven. Dus wat of wie je bent is eigenlijk hetzelfde als de herinneringen die je hele leven hetzelfde blijven. Maar als ik me, nu ik zeven ben, niet herinner hoe het was toen ik nul was en ik me op m’n dertigste m’n ervaringen op m’n zevende niet meer herinner, zijn er dus geen herinneringen die m’n hele leven blijven. Betekent dat dan dat ik niet besta?

Het fragment eindigt er mee dat deze vraag niet beantwoord wordt, wat volgens de filosoof juist interessant is omdat de kinderen zo via hun eigen redenering ervaren dat niet alle vragen beantwoordbaar zijn. Hij had natuurlijk ook kunnen concluderen dat zijn eigen filosofische kunnen zich nog in een zodanig stadium bevindt dat dit probleem nog niet kan worden opgelost, maar mogelijk bezit hij als volwassene en geschoold filosoof niet meer de competentie bezit om zo vrij te denken.

Vanuit het conceptuele wereldbeeld kan de vraag van het meisje nader worden gespecificeerd. Het begrip ‘ik’ is een concept, dus een verbinding in de geest van een persoon, in dit geval het meisje, dat allerlei typen met elkaar verbindt. Onder andere herinneringen, zoals het meisje terecht stelt. Maar natuurlijk veel meer: haar naam, haar uiterlijk, haar gevoelens, hoe ze zich zelf presenteert, hoe anderen op haar reageren en zo voorts. Haar concept ‘ik‘ is een dynamische verzameling van dergelijke typen die door haar geest met elkaar verbonden zijn. Doordat zij echter dagelijks vele malen met dit concept geconfronteerd wordt in veel veranderende situaties, is het in hoge mate dynamisch. Steeds komen er nieuwe typen bij en verdwijnen of verflauwen er ook weer. Een ervaring van vandaag kan morgen voor haar nog heel actueel zijn maar is over twee weken misschien al weer vergeten. Ze observeert dit verschijnsel terecht met betrekking tot het concept ‘ik’, maar als ze verder zou nadenken zou ze tot de conclusie komen dat het evenzeer geldt voor elk ander begrip. Een boek bijvoorbeeld, dat veel indruk op je maakt als je het op je zevende leest, kan op je dertigste nog steeds in je boekenkast staan, maar de emoties die je bij het lezen ondervond bestaan dan hooguit nog als vage herinnering en ga je het op die leeftijd opnieuw lezen dan beleef je geheel andere ervaringen. Ook is de kaft dan niet meer zo mooi en zijn de bladzijden vergeeld. Ondanks al deze veranderingen blijft het concept echter gewoon bestaan, zolang we er niet bewust over nadenken merken we zelfs nauwelijks dat de inhoud van onze concepten zo sterk aan verandering onderhevig is. Het huis waar ik geboren ben en opgegroeid bijvoorbeeld is voor mij een duidelijk begrip, een al lang bestaand concept. Dat het in de jaren vijftig van de vorige eeuw voor mij groot en ruim was terwijl dat zelfde huis mij nu klein en hokkerig voor komt, doet daaraan niets af. Evenmin is van belang dat het pand inmiddels verschillende malen verbouwd is.

Het meisje in de basisschool verwonderde zich over het feit dat haar ‘ik’ steeds veranderde, wat tot haar vraag leidde of het ‘ik’ wel bestaat. Vanuit de conceptuele benadering is haar probleem, de voortdurende verandering, echter triviaal, een wezenlijke eigenschap van elk concept. Maar een andere vraag is dan nog onbeantwoord: wat betekent het begrip ‘bestaan’? Ik kom er op terug.

8.9 De opvattingen van Parmenides en Russell

Vanuit de conceptuele benadering keer ik terug naar het voorbeeld van Russell in zijn bespreking van Parmenides dat ik in hoofdstuk 3 beschreef. Parmenides’ opvatting, die er toe leidt dat George Washington op de één of andere manier nog steeds moet bestaan omdat men nog steeds aan hem kan denken en over hem kan spreken, kan men samen met Russell verwerpen. Mijn concept ‘George Washington’ bestaat uit typen, ervaringen die ik opgedaan heb en die mijn geest met elkaar verbonden heeft. Eén van die typen is de naam “George Washington”. Hijzelf en tijdgenoten die hem van dichtbij kenden bezaten ook een concept ‘George Washington’, maar dat bestond grotendeels uit geheel andere typen. Wel zijn er altijd overeenkomsten, zoals de naam en de wetenschap dat die naam verbonden is aan de eerste president van de Verenigde Staten. Ik kan me daarom aansluiten bij de mededeling van Russell: “Wát ook deze naam bij ons wakker moge roepen, niet de man zelf, die we nooit hebben gekend, maar iets, dat thans bestaat voor onze zintuigen, of herinnering, of gedachten. Dit bewijst de onhoudbaarheid van de redenering van Parmenides”.

Verrassend echter is dat Russell zich niet realiseert dat hij hiermee een paradox formuleert. Immers, als voor ons die nu leven het begrip ‘George Washington’ slechts kan bestaan uit zintuiglijke ervaringen, herinneringen of gedachten, terwijl het begrip voor ons wel degelijk bestaat, dan houdt dat in dat begrippen niets anders zijn dan ervaringen, herinneringen of gedachten. Dat moet dan ook gelden voor de tijdgenoten die George Washington zelf gekend hebben. Men zou nog kunnen denken dat het begrip ‘George Washington’ voor George zelf zijn eigen persoon zou kunnen bevatten, al is het niet duidelijk wat men daarmee zou kunnen bedoelen. Maar voor tijdgenoten die hem van dichtbij kenden kon hun begrip slechts bestaan voor hun zintuigen, of herinnering of gedachten, wat alleen al blijkt uit het feit dat voor hen het begrip ‘George Washington’ betekenis bleef houden en niet wezenlijk veranderde toen de persoon George Washington overleed.

Raken we op deze manier niet verzeild in een oever- en normloze wereld van dolende subjecten? Zoals Pouwel Slurink[1] het recentelijk formuleerde: “Uiteindelijk blijft de ons omsluitende wereld echter toch de laatste toetssteen voor de juistheid van al onze interpretaties. Als er geen gemeenschappelijke werkelijkheid is die alle perspectieven verbindt en omvat, heeft het geen zin te discussiëren. Dan is iedereen autist, gevangen in zijn eerstepersoonsgekkenhuis.”
De ons omsluitende wereld zou de laatste toetssteen zijn zonder welke discussiëren geen zin heeft. Dat kan men voor de materiële wereld misschien nog volhouden, maar voor vragen over goed en slecht, over mooi en lelijk, over onze begrippen die geen of niet alleen betrekking hebben op materiële zaken is er geen gemeenschappelijke werkelijkheid die alle perspectieven verbindt en omvat. En juist over die zaken wordt het meest gediscussieerd! Het bestaan van de zwaartekracht daarentegen is duidelijk een gemeenschappelijke werkelijkheid, maar hoor je er ooit iemand over discussiëren?

Het probleem van Parmenides en Russell bestaat er in dat beiden er vanuit gaan dat begrippen refereren aan fysieke personen of voorwerpen. De ongerijmdheden waartoe die visie leidt verdwijnen als men alle begrippen ziet als concepten, of, in de woorden van Russell, als iets dat thans bestaat voor onze zintuigen, of herinnering, of gedachten.
De conceptuele benadering lost deze paradox op, maar introduceert direct andere vragen. Hoe bijvoorbeeld kunnen twee individuen met elkaar communiceren als hun begrippen niet eenduidig overeenstemmen? Hoe kan ik over een begrip denken als het vandaag een andere betekenis kan hebben dan gisteren?

Het is omgekeerd, juist door voortdurend te communiceren en te discussiëren vormt de mens zich een gemeenschappelijk kader. Communicatie en discussie zijn niet het gevolg van een bestaand gemeenschappelijk kader maar, omgekeerd, de genese ervan. Juist door te communiceren bevrijdt de mens zich, als hij tenminste geen autist is, van de gevangenschap in zijn eerstepersoonsgekkenhuis.
In de volgende hoofdstukken ga ik nader in op de eigenschappen van onze concepten en de manier waarop we er mee omgaan.

———-

[1] Aap zoekt zin, pg. 13, Pouwel Slurink
ISVW Uitgevers, Leusden 2014