Zoals vermeld probeer ik het begrip concept in dit hoofdstuk zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven. Voor een goed begrip is het lezen van dit hoofdstuk echter niet noodzakelijk. De lezer die geen behoefte aan definities en geen affiniteit tot logische notaties heeft kan dit hoofdstuk zonder problemen overslaan.
7.1 De ervaringsstroom
Ik bouw, net als in het vorige hoofdstuk, het begrip concept op in een aantal stappen, waarbij ik begin bij het begin, bij de stroom indrukken die zich voortdurend aan mij voordoet, vooralsnog zonder interpretaties. Ik noem die de ervaringsstroom.
Zoals vermeld probeer ik het begrip concept in dit hoofdstuk zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven. Voor een goed begrip is het lezen van dit hoofdstuk echter niet noodzakelijk. De lezer die geen behoefte aan definities en geen affiniteit tot logische notaties heeft kan dit hoofdstuk zonder problemen overslaan.
7.1. De ervaringsstroom is het geheel aan indrukken dat zich op een moment aan mij voor doet
7.1.1. Indrukken hebben een verschillende oorsprong, zij kunnen afkomstig zijn van mijn binnenwereld of, via m’n zintuigen, uit mijn buitenwereld
7.1.2. Een deel van de indrukken bereikt mij via m’n zintuigen vanuit de buitenwereld
Veel indrukken ervaar ik als komend via mijn zintuigen van buiten mijzelf. Vooral ogen en oren geven enorme hoeveelheden indrukken af die ik ervaar als van buitenaf komend.
7.1.3. Een ander deel van de indrukken komt uit mijzelf
Ik ervaar ook veel indrukken waarvan ik zeker ben dat ze uit mij zelf afkomstig zijn, hoewel mogelijk veroorzaakt door gebeurtenissen buiten mij zelf: gevoelens, emoties, gedachten, fantasieën, dromen e.d.
7.1.4. Een deel van de indrukken is afkomstig uit mijn binnenwereld terwijl ze toch, net als ervaringen uit de buitenwereld, te lokaliseren zijn als afkomstig uit een bepaald gebied van mijn lichaam
Gevoelens van pijn zijn evident afkomstig uit mijn eigen lichaam. Maar anders dan gedachten en emoties zijn ze plaatsbepaald en kan ik ze lokaliseren als bijvoorbeeld hoofdpijn of pijn in m’n enkel.
7.1.5. Alle zintuigen dragen bij aan de ervaringsstroom
De ervaringsstroom is complex, alle zintuigen leveren voortdurend bijdragen. Traditioneel benoemde zintuigen als gezicht, gehoor, tast, reuk en smaak leveren elk een permanente stroom ervaringen, wat niet wil zeggen dat ik me alle zintuiglijke bijdragen op elk moment ook bewust ben. In de moderne wetenschap worden meer zintuigen onderscheiden en is het de vraag of een dergelijk discreet onderscheid wel gemaakt kan worden. Hier is dat niet van belang, de ervaringsstroom bevat alle zintuiglijke indrukken.
7.1.6 De ervaringsstroom verandert voortdurend
Ik ben in staat om mijn bewustzijn te richten op bepaalde delen van mijn ervaringsstroom. Focussen zal ik dit noemen. Doordat ik veelal focus op wat ik ervaar als objecten, lijkt het alsof de ervaringsstroom samenhangt in de tijd. Ik zie bijvoorbeeld een stoel staan en heb de indruk dat de ervaringsstroom ook even stil staat. Maar als ik me, terwijl ik naar de stoel kijk, niet concentreer op de stoel maar op alle indrukken die zich aan mij voordoen, dan is het direct duidelijk dat de gehele stroom indrukken voortdurend verandert.
In een sneltrein rijd ik door een onbekend landschap. Terwijl het beeld van de wolken en de bergen in de verte bijna constant blijft, verandert het landschap dichterbij veel sneller, terwijl de huizen vlak langs de spoorbaan schieten en de palen van de bovenleiding slechts voorbijflitsen. Maar gedurende die hele tijd blijft het geluid van de wielen op de rails ongeveer het zelfde en proef ik gedurende korte tijd de bitterzoete smaak als ik een stukje chocolade eet. Maar als ik dan plotseling een stem hoor die zegt: “uw plaatsbewijzen alstublieft”, draai ik me om naar een de coupé binnenkomende conducteur, zie geen landschap meer en denk alleen nog aan de vraag waar ik m’n kaartje ook weer gelaten heb. Ik zie mezelf voor me in het station en probeer me te herinneren waar ik het gestopt heb en zodra ik me dat herinner (het voor me zie) grijp ik in m’n zak waar het kaartje inderdaad zit. Ik voel opluchting, geef het aan de conducteur en kijk even later weer uit het raam. Maar ondertussen zijn er geen bergen meer, zie ik alleen nog maar het water van een groot meer, tot m’n ogen getrokken worden naar een waterskiër die op één ski voortgetrokken wordt…
Dit voorbeeld laat zien dat de geest voortdurend interpreteert. Ik vind het heel normaal dat het beeld van de wolken en de bergen in de verte bijna constant blijft, terwijl het landschap dichterbij veel sneller beweegt en de huizen vlak langs de spoorbaan, net als de palen van de bovenleiding, snel voorbij flitsen. Op zich zou dat een verwarrende combinatie van bewegingen kunnen zijn, maar die wordt ervaren als vanzelfsprekend en geheel automatisch geïnterpreteerd als een beweging van mijzelf in het landschap. Zelfs als men een simpele tekenfilm maakt met een stilstaande auto voor een bewegende bomenrij, wordt dat ervaren alsof de auto langs de bomenrij rijdt.
Het voorbeeld laat ook zien dat de mens, of liever zijn geest, continuïteit aanbrengt in de ervaringsstroom. Zodra ik in het bovengenoemde voorbeeld een stem hoor zeggen “uw plaatsbewijzen alstublieft”, zoek ik m’n treinkaartje om het aan de conducteur te geven. Op dat moment zie ik niet wat er aan het landschap buiten verandert omdat ik focus op de conducteur. Zodra die weer weg is zie ik het landschap weer, dat nu totaal veranderd is. Maar ik concludeer niet dat ik in een andere trein zit, nee, het landschap is gewoon veranderd, de trein is uit de bergen nu langs een meer gereden, niets bijzonders! Zonder dat ik het zelf merk creëert mijn geest een continuüm dat niet in de ervaringsstroom zelf gelegen is.
7.1.7. De ervaringsstroom zelf is discontinu
De geest beschikt over een krachtig instrumentarium om in die discontinue, grillig en plotseling veranderende stroom een zekere mate van continuïteit aan te brengen. Zelfs scènewisselingen in een film, die van het ene moment op het andere een volledig ander beeld leveren, worden, mits op een bepaalde manier (psycho)logisch geordend, als een continu doorlopende scene ervaren. Maar dat is alles de werking van de geest, de ervaringsstroom zelf is discontinu en grillig.
7.1.8. De ervaringsstroom is deels manipuleerbaar
Ik kan mijn ervaringsstroom op allerlei wijzen manipuleren. Ik kan m’n ogen openen of sluiten of m’n hoofd draaien. Ook buiten mijzelf kan ik veranderingen aanbrengen die m’n ervaringsstroom beïnvloeden. In een kamer kan ik het licht aan of uit doen. Of ik kan met een hamer op m’n duim slaan. In het algemeen leiden al mijn handelingen tot veranderingen in de ervaringsstroom.
Er zijn echter ook indrukken die zich aan mij voordoen zonder dat ik daar enige invloed op heb. Zo heb ik geen mogelijkheden om te voorkomen dat het donker wordt als de nacht invalt, tenzij ik me naar een lichtdichte ruimte begeef.
Ofwel: ik kan mijn ervaringsstroom deels manipuleren, maar ik kan niet op ieder moment elk aspect van m’n ervaringsstroom manipuleren.
7.1.9 Door te focussen richt ik m’n aandacht op een deel van de ervaringsstroom
Op één bepaald moment ben ik mij niet bewust van m’n gehele ervaringsstroom. Ik focus voortdurend op een deel ervan. Ik kijk naar een boom, voel of m’n voet nog pijn doet, hoor een vliegtuig langskomen, denk aan m’n zieke nicht.
7.1.10 De ervaringsstroom kan niet als een geheel ervaren worden
Focussen is de enige manier om de ervaringsstroom tot m’n bewustzijn door te laten dringen.
Het is alsof ik in een donkere grot leef met als enige verlichting een schijnwerper waarmee ik slechts een stukje van de wand kan belichten. Zo kan ik wel elk deel van de grot uitlichten maar nooit de grot in zijn geheel zien.
7.2 De ervaringsruimte
7.2.1 Het geheel van alle mogelijke indrukken noem ik mijn ervaringsruimte
Het begrip ervaringsruimte voer ik hier in als theoretische hulpconstructie die het mogelijk maakt om het begrip patroon te definiëren. Het komt niet overeen met enige feitelijke ervaring. De ervaringsruimte is dus niet de fysische vierdimensionale spatio-temporale wereld die ik ken. Elk zintuig levert ervaringen die onderling volledig onafhankelijk zijn.
Ik hoor een vogel fluiten en zoek met m’n ogen of ik hem kan vinden. Dan zie ik een nachtegaal. Ik sluit m’n ogen om van z’n gezang te genieten.
Het geluid in dit voorbeeld gaat continu door, terwijl het zicht wisselt. Geluid en zicht zijn dus onafhankelijk, wat ook geldt voor de indrukken die worden voortgebracht door de andere zintuigen.
Behalve de indrukken die mij bereiken via m’n zintuigen, ervaar ik nog veel andere indrukken: gedachten, emoties, fantasieën, dromen, redeneringen e.d. Indrukken die, tenminste deels, onafhankelijk zijn van de zintuiglijke indrukken en van elkaar.
Dat de zo gedefinieerde theoretische ervaringsruimte geen enkele overeenkomst heeft met de bekende fysieke ruimte blijkt ook uit het aantal dimensies. Terwijl onze fysiek ervaren ruimte drie dimensies kent (gewoonlijk x, y en z genoemd) en de tijd eventueel als vierde dimensie kan worden toegevoegd, is het aantal dimensies van de ervaringsruimte gelijk aan het aantal te onderscheiden zintuigen plus nog een onbekend en mogelijk ook niet te bepalen aantal onafhankelijke ervaringsbronnen in ons zelf (gedachten, emoties enz.). Op deze kwestie zullen we verder niet in gaan, de ervaringsruimte is immers slechts geïntroduceerd voor verdere definitiedoeleinden. Dus:
7.2.2. De ervaringsruimte als zodanig ervaar ik niet
De ervaringsruimte is een constructie om de definitie van patronen en concepten hierna te vereenvoudigen.
7.2.3. De ervaringsruimte bevat tenminste zoveel dimensies als het aantal zintuigen
Zoals aangegeven zijn de ervaringen afkomstig van verschillende zintuigen onafhankelijk. Dat betekent dat ze in de ervaringsruimte functioneren als onafhankelijke dimensies. Hoe groot dat aantal is en of het aantal überhaupt bepaalbaar is laat ik in het midden.
7.2.4. De ervaringsruimte is niet beperkt tot fysiek mogelijke ervaringen
De ervaringsruimte is ruim gedefinieerd als het geheel van mogelijke indrukken en niet beperkt tot feitelijk gerealiseerde. Elke combinatie van mogelijke zintuiglijke en niet-zintuiglijke indrukken maakt deel uit van de ervaringsruimte, ongeacht de vraag of zo’n combinatie gehoorzaamt aan fysieke wetmatigheden.
7.2.5. Een feitelijke ervaring is een punt in de ervaringsruimte
Ik leef in het ‘nu’. Daarin kan ik een feitelijke ervaring hebben bestaande uit een aantal zintuiglijke indrukken, maar ook uit indrukken die m’n geest zelf produceert, bijvoorbeeld gedachten, herinneringen of (toekomst)fantasieën.
7.3 Patroonherkenning in twee stappen
Zoals in het vorige hoofdstuk beargumenteerd wordt men in de programma’s voor Kunstmatige Intelligentie (Artifical Intelligence) geconfronteerd met het gegeven dat voor het herkennen van patronen in principe twee stappen noodzakelijk zijn. Als men bijvoorbeeld een camerabeeld, een stukje handschrift of een gesproken tekst door een computer wil laten herkennen schrijft men een algoritme dat in principe twee stappen bevat: 1) het aanbrengen van een structuur in de aangeboden informatie en 2) het herkennen van die structuur door hem te vergelijken met reeds bekende structuren. Overigens worden voor dit soort taken tegenwoordig speciale programma’s gebruikt die neurale netwerken simuleren op een digitale computer, een methode die meer lijkt te werken als de hersenen dan traditionele programma’s. In die netwerken worden vaak, in tegenstelling tot de hier geponeerde scheiding tussen patroonvorming en patroonherkenning, beide processen in één slag uitgevoerd. Dat werkt echter alleen als vooraf bekend is welk soort informatie als input aangeboden zal worden. Bijvoorbeeld worden dergelijke netwerken gebruikt bij handschriftherkenning waarbij het noodzakelijk is dat de input staat voor één van de letters van het alfabet. Zou in die situatie een foto van een filmster in bikini worden aangeboden dan weet het netwerk zich daarmee geen raad noch raakt het erdoor in opwinding. Ofwel, de keuze voor de te vormen patronen is in wezen door de makers van het netwerk al vooraf bepaald, het netwerk hoeft die alleen nog te herkennen. In het algemeen geldt dat KI programma’s tot nu toe slechts werken in relatief eenvoudige en vooraf bepaalde omgevingen.
Een voorbeeld uit een test voor kleurenblindheid. In het vierkant met gekleurde bolletjes ziet men een drietal structuren. Ten eerste licht- en donkerpaarse bolletjes die elkaar afwisselen. Men moet even precies kijken om te zien dat elk licht bolletje als linker- en rechter-, onder- en bovenbuur een donkerpaars bolletje heeft en omgekeerd uiteraard ook, een structuur die verder niets zegt, geen herkenning oplevert. Daarnaast ziet men een structuur van afwisselend licht- en donkerblauwe bolletjes waarin men direct het cijfer ‘vijf’ ziet en een structuur van afwisselend licht- en donkergroene bolletjes die men herkent als het cijfer ‘drie’. Stel dat er in plaats van het getal 53 in groene en blauwe bolletjes een eenvoudig chinees karakter zou zijn aangebracht, dan zou een chinees dat direct herkennen, terwijl Europeanen er slechts een structuur in zien die hen verder niets zegt.
Uit dit voorbeeld blijkt dat, hoewel men in het normale leven omgeven is door beelden die men direct herkent, er zich situaties kunnen voordoen dat men patronen ervaart die men niet herkent. Op basis van deze introspectieve waarneming definieer ik de begrippen ‘patronen’ en ’typen’.
7.4 Patronen
7.4.1 Een patroon P is een begrensde verzameling gebieden in de ervaringsruimte die zich aan mij voordoen als samenhangend
De samenhang doet zich vanzelf aan mij voor, waardoor dat gebeurt is mij niet a priori bekend. Deels lijkt die samenhang veroorzaakt door leerervaringen in de loop van m’n leven, deels ook lijkt die gelegen in overgeërfde factoren. Op welke wijze ook veroorzaakt of ontstaan, het feit dat een hoeveelheid gebieden in de ervaringsruimte een patroon vormt wordt uitsluitend bepaald door het feit dat ik die punten als samenhangend ervaar.
Een patroon is begrensd met betrekking tot alle dimensies van de ervaringsruimte, dus alle soorten zintuiglijke en mentale ervaringen. ‘De asbak op m’n bureau’, ‘hoofdpijn’, ‘een inslaande bliksem’, ‘een voetbal die het doel in gaat’ zijn voorbeelden van patronen.
Terzijde. Om voorbeelden van patronen te geven gebruik ik hier begrippen uit de natuurlijke taal als ‘asbak’, ‘hoofdpijn’ of ‘bliksem’. Echter is het door de gegeven definitie eigenlijk niet mogelijk om in de natuurlijke taal een voorbeeld te geven van een patroon. Het begrip ‘asbak’ heeft in het normale taalgebruik een veel bredere betekenis dan een verzameling punten in de ervaringsruimte. Verder in dit hoofdstuk wordt het begrip ‘concepten’ geïntroduceerd, dat wel overeenkomt met objecten in de natuurlijke taal. In de natuurlijke taal, en dus in het denken, heeft het begrip ‘patroon’ zoals hier gedefinieerd, geen plaats. Totdat het begrip concept geïntroduceerd is ben ik, als ik voorbeelden van patronen wil noemen, gedwongen om objecten aan te wijzen. De wezenlijke fout die daarmee gemaakt wordt neem ik maar voor lief; zodra het begrip concept ingevoerd is zal dit probleem zich niet meer voor doen.
7.4.2. De verzameling van punten die samen een patroon vormen verandert voortdurend, maar zolang het patroon zich voordoet ervaar ik de veranderingen als continu
Een patroon ervaar ik als samenhangend. Dat geldt ook in de tijd. Zie ik bijvoorbeeld een trein langsrijden, dan verandert de verzameling ervaringspunten voortdurend: afstand, lichtval, hoek, geluidssterkte, positie ten opzichte van het omringende landschap e.d. Toch ervaar ik de langsrijdende trein als één patroon.
7.4.3. Een patroon beslaat één of meer dimensies van de ervaringsruimte
De pijn in m’n voet bijvoorbeeld die ik nu voel is volgens de definitie een patroon.
7.4.4. Een patroon is geen afbeelding van iets in de ‘werkelijkheid’
In het normale taalgebruik en als algemene filosofische opvatting wordt een patroon in de ervaringswereld gezien als een afbeelding van een object in de buiten mijzelf bestaande werkelijkheid of een buiten mijzelf bestaande structuur. Duidelijk moge zijn dat de hier gebruikte definitie van het begrip patroon uitsluitend z’n oorsprong vindt in de ervaringen die zich in het verleden tot nu toe aan mij hebben voorgedaan en de structuur die mijn geest daar op de één of andere manier zelf in heeft aangebracht. Van een bestaande externe wereld is in deze definitie geen sprake, in het bijzonder niet van een externe wereld die mij zijn structuur oplegt.
7.4.5. Er doen zich niet-zintuiglijke patronen aan mij voor, patronen die mij niet bereiken via m’n zintuigen
Niet zintuiglijke patronen zijn bijvoorbeeld gedachten, redeneringen, dromen, herinneringen, fantasieën.
7.4.6. Een patroon kan zich onwillekeurig aan mij voordoen, maar ik kan ook bewust focussen op een patroon
Of een patroon zich op een bepaald moment aan mij voordoet wordt bepaald door zowel de ervaringsstroom op dat moment als door mijn focus.
7.4.7. Een patroon is discreet en eindig in de tijd
Dit kan ook anders geformuleerd worden:
7.4.8. Elk patroon ontstaat op een zeker moment en verdwijnt weer
Ik zie bijvoorbeeld het patroon van een stoel. Even later zie ik die niet meer omdat ik een andere kant op kijk of wegloop. Als ik de volgende dag die zelfde stoel denk te zien is dat volgens de definitie een nieuw patroon, ongeacht de vraag of, zoals gewoonlijk verondersteld in reële wereld, het dezelfde stoel betreft. Immers, een patroon is begrensd, ook in de tijd. Dat ik, nu ik een stoel zie, toch een verbinding leg met de stoel die ik de vorige dag zag, geeft aan dat beide tot hetzelfde concept behoren, zoals dat in het volgende hoofdstuk zal worden gedefinieerd.
7.4.9. Een patroon hoeft niet scherp begrensd te zijn
Als ik een patroon P ervaar zullen de meeste gebieden in de ervaringsruimte niet tot P behoren naast gebieden die wel tot P behoren. Er kunnen echter ook gebieden zijn waarvan niet duidelijk is of zij wel of niet tot P behoren. Voor de tijd geldt hetzelfde: er zijn tijdsperiodes dat het patroon zich nog niet manifesteert en periodes dat het patroon zich niet meer manifesteert. Ook is er tenminste een periode dat het patroon wel ervaren wordt. Er kunnen echter ook momenten zijn dat mij niet duidelijk is of ik het patroon wel of niet ervaar. Bijvoorbeeld: het regent, die regen gaat vervolgens over in motregen en daarna in mist. Op het moment dat er alleen nog mist is weet ik dat het niet meer regent, maar waar precies de grens tussen de drie patronen ligt kan ik niet bepalen. Deze principiële onbepaaldheid is een essentieel aspect van het menselijk kensysteem. Het heeft echter geen plaats in de logica, in de klassieke noch in de modale logica.
Wetenschappers lossen dit ‘probleem’ van onbepaaldheid of onscherpte op door discrete definities te bedenken. Zo definiëren de weerkundigen in Nederland een zomerse dag als een etmaal waarin de maximumtemperatuur minimaal 25,0 graden Celsius bedraagt. Daarmee is volgens het KNMI een dag midden in de zomer met een maximum van 24,9 graden geen zomerdag, maar was de 10e oktober van het jaar 1921 te De Bilt er wel een. Vermoedelijk komt dat niet geheel overeen met de ervaringen die men bij het begrip zomerse dag heeft. Zeker valt te betwijfelen of Jacqueline van der Waals in haar gedicht ‘Zomerdag’ de maximumtemperatuur wel in de gaten heeft gehouden.
Zomerdag
Jacqueline E. van der Waals
Nu, voor het eerst van heel den langen zomer
Ligt op de velden zomerzonneschijn,
En zomerschoonheid doet de oogen loomer,
Trager tot scheiden zijn.
Nu voor het eerst op maaiensrijpe landen
Ligt vol de zonneweelde uitgestort,
Tot blauw en geel en zwart van dennenranden
Eén effen vreugde wordt…
Zou nu ook mij de weelde nog gebeuren,
Van zomerschoonheid, vol en onverwacht?
Of komt alreê de gouden najaarspracht
Met stervenstint mijn lentverlangen kleuren,
Eer nog in zoelheid van den zonnelach
Mijn al te ijle zang zal rijpen mogen,
En door mijn lied de volheid komt getogen
Van zulk een zomerdag?
Hoe dan ook heb ik een punt bereikt dat de conceptuele benadering, die uitsluitend mijn ervaringen als uitgangspunt neemt, zich op essentiële wijze verzet tegen de traditionele logica, filosofie en wetenschap. Daarin gaat men uit van discrete toestanden in de werkelijkheid en beschouwt men de onzekerheid van een waarneming als een tekortkoming van het menselijk cognitieve systeem. Ook in de modale logica en in de waarschijnlijkheidsrekening gaat men van deze tekortkoming uit. Het is mogelijk dat een propositie waar is of er bestaat een kans dat een propositie waar is. Maar onbepaaldheid van de waarheid komt in dergelijke systemen niet voor, terwijl die zich in het menselijk ervaringssysteem juist wel veelvuldig voor doet.
Iemand zegt ‘Deze vaas is mooi’. Helaas weet ik niet hoe ik daarop moet reageren, ik weet eigenlijk niet of ik die vaas wel mooi vind. Om zo’n vraag te beantwoorden zijn vele filosofische werken gewijd aan de esthetiek. Cognitief psychologen zullen mogelijk een experiment inrichten waarin de proefpersoon een dia van de vaas gedurende één seconde te zien krijgen en dan op een knop ‘mooi’ of op een knop ‘lelijk’ moeten drukken. Als dan een significant groter aantal proefpersonen op de knop ‘mooi’ drukt dan op de knop ‘lelijk’, dan is de vaas dus mooi. Maar ik weet nog altijd niet of ik de vaas eigenlijk wel mooi vind.
7.4.10. Een patroon kan overgaan in één of meer andere patronen
Als het patroon van een stoel zich aan mij voordoet kan ik focussen op de houten poten, vervolgens op de rieten zitting en vervolgens op die ene rieten streng die gebroken is en los zit. En zo voorts.
7.4.11. Patronen kunnen elkaar overlappen in de ervaringsruimte
Bijvoorbeeld een blauwe stoel in een keuken.
7.4.12. Een patroon kan andere patronen bevatten
Bijvoorbeeld het kussen op de zitting van de blauwe stoel
7.4.13. Een aantal patronen samen kan een patroon vormen
Een aantal patronen van ‘straatklinkers’ vormen samen het patroon ‘weg’.
7.4.13. Er kunnen zich tegelijkertijd meer patronen aan mij voordoen
Ik kan tegelijk de blauwe stoel zien en pijn in m’n voet voelen.
Een patroon is een structuur die zich voor mij feitelijk realiseert in de oneindige ervaringsruimte. Die structuur is echter niet vastgelegd en bestaat niet uit discrete, van buitenaf gegeven elementen. Het is en blijft een ordening die ik aanbreng (of liever: die mijn geest aanbrengt) in de veelheid van ervaringen die zich aan mij voordoen. Enerzijds doordat ik de ervaringsstroom zelf (deels) kan manipuleren, anderzijds doordat ik binnen de feitelijke ervaringsstroom kan focussen op verschillende delen. De mogelijkheid om in de ervaringsstroom verschillende patronen te ervaren lijken onbeperkt. Zozeer dat de mens, indien er geen mechanismen zouden werken die structuur en ordening zouden aanbrengen, geconfronteerd zou worden met een amorfe hoeveelheid patronen waarmee men niets zouden kunnen aanvangen. Gelukkig is de geest zeer bekwaam in het ordenen en structureren van indrukken.
Een eerste niveau van ordening is de overeenkomst die ik ervaar tussen verschillende patronen, zowel tussen patronen die ik tegelijkertijd ervaren als ook tussen patronen die ik in het verleden ervaren heb. Om die overeenkomst te benoemen leen ik een term uit de meetkunde: congruentie.
7.5 Congruente patronen
7.5.1. Twee patronen zijn congruent als ik ze ervaar als gelijk of op elkaar gelijkend
De pijn in m’n zwerende teen lijkt op de pijn in de zweer op m’n arm vroeger. De miljoenen grintstenen waarop ik loop lijken op elkaar. De smaak van de koffie die ik drink lijkt op die van alle vorige koppen koffie die ik in m’n leven gedronken heb. “a + b = c” is congruent met “r = p + q”, de stelling van Pythagoras komt overeen met de formule a2 + b2 = c2, de propositie ‘het regent’ is congruent met ‘het giet van de regen’.
7.5.2. De mate van congruentie tussen twee patronen kan variëren van zwak tot sterk, afhankelijk van de mate van overeenkomst die ik ervaar
7.5.3. Bij zwakke congruentie lijken de patronen enigszins op elkaar. Sterk congruent zijn de patronen die ik ervaar als (vrijwel) gelijk
7.5.4. Congruente patronen kunnen zich op één moment aan mij voordoen
7.5.5. Een patroon P0 dat zich nu aan mij voordoet kan congruent zijn aan een patroon P-1 dat zich in het verleden aan mij heeft voorgedaan
7.6 Typen
Ik kom nu tot het volgende begrip: patronen kunnen tezamen in mijn geest een type vormen. Met een type geef ik aan dat congruente patronen die ik in het verleden ervaren heb in mijn geest iets gecreëerd hebben, een aantal aspecten die zich direct weer aan mij voordoen zodra ik een overeenkomstig patroon ervaar. Om dit te kunnen beschrijven heb ik het element tijd nodig. Nu is tijd geen directe ervaring, de mens heeft er geen zintuig voor, men leeft altijd alleen in het nu. Uit het feit dat ik zaken kan herkennen mag ik concluderen dat mijn geest op de één of andere wijze een soort tijdsbegrip creëert. Een type bevat op zichzelf geen tijdselement, maar om het te definiëren en te beschrijven heb ik een vorm van tijdnotatie nodig. Ik gebruik de volgende symbolen: P0 staat voor een patroon dat ik in het nu ervaar. P-1, P-2 en in het algemeen P-n vertegenwoordigen patronen die ik in het verleden ervaren heb, waarbij n aangeeft of het patroon eerder of later ervaren is. De ervaring van het patroon P-9 bijvoorbeeld is langer geleden dan die van het patroon P-8 of P-5.
7.6.1 Herinneren en herkennen
Als ik in het verleden een patroon P-1 ervaren heb is het mogelijk dat ik het me nu, op tijdstip T0, herinner. Het gaat dan om een concreet ervaren, specifiek patroon. Vaak herinner ik me dan ook allerlei omstandigheden die zich tegelijkertijd voor deden. Kennelijk is het patroon op de één of andere wijze in m’n geest opgeslagen, waardoor het mogelijk is het weer in z’n geheel op te roepen. Dat oproepen hoeft geen bewuste activiteit te zijn, het kan vanzelf opkomen. Men zegt in dat geval dat ik me het patroon herinner. Herinneren betekent zoveel als het als het ware uit het niets ophalen van een in het verleden eenmalig ervaren patroon.
Er doet zich echter ook een ander verschijnsel voor. Als ik een bepaald patroon ervaar herken ik daarin gewoonlijk tal van zaken, zowel het patroon als geheel als allerlei onderdelen ervan. Herkennen is het verbinden van de nieuwe ervaring aan vroegere, kennelijk door m’n geest opgeslagen ervaringen.
Zowel bij het herinneren als bij het herkennen worden ervaringen uit het verleden in m’n geest naar boven gehaald. Maar er is een wezenlijk verschil. Bij herinneren gaat het om één bepaalde ervaring van een patroon in het verleden die als het ware uit mijn geest tevoorschijn komt. Bij herkennen daarentegen worden niet complete ervaren patronen naar boven gehaald, maar slechts zekere aspecten ervan, die worden gebonden aan overeenkomstige aspecten van het in het nu ervaren patroon P0. Als ik een beeld van een boek zie herken ik daar onmiddellijk een boek in, zonder me ook maar enigszins te herinneren welke boeken ik in m’n leven eerder heb gezien. Als iemand me een boek, zonder dat ik het kan zien, in handen geeft moet ik misschien eerst even goed voelen, maar ervaar het dan toch ook duidelijk als boek. Zowel een visuele als een tactiele ervaring kan dus het begrip ‘boek’ bij me naar boven halen.
Dat betekent dat m’n geest niet alleen concreet ervaren patronen op slaat, maar tegelijk componenten ervan, zoals in het voorbeeld visuele en tactiele. Componenten welke ik me niet afzonderlijk kan herinneren, maar die kennelijk wel in m’n geest opgeslagen worden. Die opgeslagen componenten moeten in hoge mate elementair zijn, ontdaan van allerlei specifieke hoedanigheden, immers, als ik het visuele beeld van een boek dat ik nu ervaar herken, zal dat beeld gewoonlijk niet precies gelijk zijn aan enig boek dat ik in m’n leven gezien heb. Een gebonden boek ziet er anders uit en voelt anders dan een pocketboek, toch zal ik in beide direct een boek herkennen.
Terwijl herinneringen altijd specifiek zijn ofwel een eenmalig ervaren patroon betreffen, kan herkennen zowel specifiek als algemeen zijn. Ik kan uit een aantal ervaringen opmaken dat iets een boek is, maar mogelijk ook herkennen welk boek het is. Nog duidelijker doet zich dat voor als ik een mens herken: aan een gezicht, een lichaamshouding of een stem herken ik iemand zonder dat ik herinneringen hoef op te halen aan de keren dat ik die persoon ontmoet heb. Ook zie ik veranderingen, bijvoorbeeld als hij een nieuwe bril draagt.
Ik trek hieruit de conclusie dat er naast elkaar twee onderscheiden wijzen van opslag van ervaren patronen bestaan: een concrete ervaring van een specifiek ervaren patroon naast een aantal algemene componenten van het ervaren patroon. Deze laatste worden mogelijk al opgeslagen bij het eenmalig ervaren van een bepaald patroon, maar zullen in het algemeen gevormd worden door het herhaaldelijk ervaren van overeenkomstige, congruente patronen. Juist door het veelvuldig ervaren van congruente patronen zullen die componenten hun elementaire karakter krijgen: alleen dat wat ze gemeen hebben zal als opgeslagen element in de geest blijven bestaan, allerlei particuliere details zullen na het ervaren van meer overeenkomstige patronen – op den duur – verdwijnen.
In de geest worden dus van reeksen ervaren congruente patronen overeenkomstige elementaire componenten opgeslagen. Deze opgeslagen componenten noem ik typen [1].
7.6.1. Alle patronen P-1… P-n die zich in het verleden aan mij hebben voorgedaan en onderling congruent zijn vormden de typen T1…m{P-1, …. P-n}
Om de aard van een object vast te leggen heeft een natuurwetenschapper vaak een ingewikkeld instrumentarium nodig. Neem bijvoorbeeld een muntstuk van één Euro. Als ik wetenschappelijk wil vastleggen of een bepaald voorwerp een munt van één Euro is, moet ik het volledig definiëren. Het feit alleen dat ik er zo’n munt in zie is immers onvoldoende, ik kan me vergissen of er kan een valsemunter aan het werk geweest zijn. Ik moet dus precies omschrijven hoe de munt eruit ziet met alle maten er precies bij (en dan ook nog van alle varianten uit de verschillende EU-landen). Vervolgens moet ik aangeven uit welke twee metalen de munt bestaat en ik moet een methode aangeven hoe ik kan bepalen of de munt werkelijk uit die metalen bestaat, waarvoor ik al gauw de gegevens van dichtheid en chemische analyse nodig heb.
Het is duidelijk dat het menselijke conceptuele systeem, als men vaststelt dat een voorwerp een munt van één Euro is, anders en veel sneller te werk gaat. Daarbij kunnen gemakkelijk fouten gemaakt worden, maar zo werkt de menselijke geest nu eenmaal. Eerder heb ik al opgemerkt dat ik, in tegenstelling tot veel wetenschappers en filosofen, deze eigenschap niet zie als een tekortkoming van de geest maar juist als een essentieel aspect van functioneren van het menselijk conceptuele systeem.
7.7 De definitie van het begrip concept
Er is nu een viertal begrippen geïntroduceerd:
- Ervaringsstroom, het geheel van de concrete ervaringen die mij op dit moment bereiken
- Ervaringsruimte, een theoretisch gedefinieerde abstracte ruimte
- Patroon, een structuur die de geest in de ervaringsruimte aanbrengt
- Type, een toestand in mijn geest die gevormd is door in het verleden ervaren op elkaar gelijkende patronen, bestaande uit een aantal overeenkomstige componenten van die patronen
Beschouw opnieuw het voorbeeld van het muntstuk van één Euro. Als iemand die met het begrip bekend is het woord ‘ Euro’ hoort of leest komen onmiddellijk en automatisch een aantal associaties boven. Welke associaties feitelijk tevoorschijn komen hangt af van de persoon en zijn vroegere en recente ervaringen met het begrip. Toen de Euro zich in een crisis bevond die veel publiciteit en onzekerheid over inkomen en pensioenen opleverde kwam bij veel mensen het begrip ‘crisis’ als eerste associatie naar voren, maar bij de penningmeester van de kerkenraad die op zondagmiddag de inhoud van de collectezakjes telt zullen mogelijk andere associaties opkomen. Veel verschillende associaties zijn mogelijk, om er een paar te noemen:
- het optische beeld van de munt van één Euro in verschillende posities (Type T1)
- de waarde van een Euro in het economisch verkeer (Type T2)
- de samenstelling van de munt uit blank en geel metaal (Type T3)
- het geluid dat de munt maakt, bv. als hij in een automaat gegooid wordt (Type T4)
- het teken € (Type T5)
- de munt in een aantal Europese landen sinds januari 2002 (Type T6)
- de klank [‘øro] (T7)
- het woord “Euro”, geschreven (T8)
en zo voorts.
De nummering T1 t/m T8 is willekeurig en geeft slechts aan dat het afzonderlijke typen betreft. Al dergelijke typen kunnen, voor zover ze onderdeel uitmaken van mijn geest, als associaties naar voren komen bij het horen van de klank [‘øro] of bij het lezen van het woord “Euro”. Zulke associaties komen elk moment, geheel automatisch en buiten de wil om naar boven, zonder dat daarvoor ook maar enige merkbare inspanning geleverd behoeft te worden. Zelfs als men het niet wil komen dergelijke associaties naar boven.
De proef is gemakkelijk uit te voeren door in een krant of boek een willekeurige zin te nemen en daaruit het eerste zelfstandige naamwoord te kiezen. Op het moment dat ik dit schrijf doe ik de proef met een krant die naast me ligt, waarin m’n oog valt op het woord ‘parochie’. Ik zie dan spontaan meteen een pastoor, een pastorie, een klooster, een katholiek kerkgebouw en seksueel misbruik van jongetjes in een katholieke kostschool voor me. (Dat laatste vanwege de vele onthullingen in de media in de periode waarin deze tekst geschreven werd.)
Het opkomen van associaties kent een zekere mate van wederkerigheid. Stel dat twee Typen Tn en Tm beide deel uit maken van een begrip. Stel vervolgens dat op een bepaald moment Tn op één of andere manier gerealiseerd wordt waardoor ik ermee geconfronteerd wordt, dan is er een kans P(n→m) dat Tm door de realisatie van Tn direct ook als associatie naar boven komt. Omgekeerd kan Tn ook als associatie opkomen als Tm gerealiseerd wordt. De kans dat dat gebeurt, P(m→n), zal in het algemeen echter niet gelijk zijn aan de waarschijnlijkheid van de omgekeerde volgorde. Ofwel P(n→m) ≠ P(m→n).
In het voorbeeld van mijn begrip ‘parochie’ ziet men dit verschijnsel. Bij het woord ‘pastorie’ komen bij mij wel de associaties ‘pastoor’ en ‘katholiek kerkgebouw’ naar boven, maar niet het begrip ‘parochie’, terwijl het omgekeerde wel plaats vond. Ofwel: de associatiekans tussen twee typen is in het algemeen niet symmetrisch.
Uit deze en talloze vergelijkbare waarnemingen die dag in dag uit gedaan kunnen worden moet men concluderen dat in de geest begrippen zodanig met elkaar verbonden zijn dat realisatie van het ene begrip direct associaties oproept met het andere begrip. Ofwel: verschillende geheel onafhankelijke typen kunnen in de geest met elkaar zijn verbonden. Zo’n verbinding noem ik een concept, wat leidt tot de volgende definitie:
7.7.1. Een concept C is een dynamische verzameling van verschillende typen die in de geest met elkaar verbonden zijn
We bekijken deze definitie nader. Wat betekent het dat een concept uit verschillende typen bestaat? Zou er ook een concept kunnen bestaan dat uitsluitend het type T1 bevat? Dat zou betekenen dat men bij het zien van een munt van één Euro uitsluitend een associatie krijgt met het beeld van een één Euro stuk. Verder geen enkele andere. Dus je hebt geen idee dat het geld betreft waarmee je iets kunt kopen, je hebt er geen woord (= naam) voor, het voelen van iets duns, metalig ronds leidt niet tot enige associatie, en zo voorts. Het concept zou dan geen enkele functie hebben.
Een ander voorbeeld. Stel dat iemand een concept bezit van een bepaald geschreven woord dat voor hem uitsluitend verbonden is met de uitspraak van datzelfde woord en de vertaling ervan in enkele wereldtalen. Dan zou hij een woord kennen dat voor hem geen enkele betekenis of functie heeft. Natuurlijk kan men zelf zo’n woord bedenken, inclusief vertalingen in andere talen, maar zelfs dan is er al tenminste één associatie mee verbonden, namelijk het feit en de herinnering dat men het zelf bedacht heeft. Het opslaan van typen in de geest heeft alleen nut als ook een aantal verschillende typen met elkaar verbonden worden. De kracht van de geest schuilt in het kunnen verbinden van verschillende typen, dus het creëren van concepten. Die binding maakt de ervaringen nu en in het verleden bruikbaar en vormt het fundament waarop het gehele menselijke cognitieve systeem gebouwd is.
De definitie van concept bevat voorts het begrip ‘dynamische verzameling’. Een concept is geen gesloten maar een open verzameling, in die zin dat zich bij de verzameling steeds nieuwe typen kunnen voegen. Dat kan oude bekenden betreffen die uit het geheugen leken te zijn verdwenen, maar ook nieuwe typen die, hoewel tot nu toe onbekend, aan het concept worden toegevoegd. Overigens veranderen ook de typen zelf in de loop der tijd door de herhaalde ervaring van congruente maar niet identieke patronen.
—————–
[1] De naam type is hier om praktische redenen gekozen en niet direct gerelateerd aan het gebruik van de term in het type-token onderscheid zoals dat in de filosofie gebruikt wordt.