Het in filosofie en taalkunde gebruikelijke begrip concept is dus niet juist. In dit en het volgende hoofdstuk construeer ik een andere betekenis, uitgaande van waargenomen patronen die leiden tot het in de geest vormen van elementaire eenheden die ik ’typen” noem.
6.1 Binnen- en buitenwereld
Het vorige hoofdstuk beschreef de eigenschappen van het in de filosofie gebruikte begrip ‘concept’: het is statisch, direct verbonden met zowel een taalelement als met een object in de werkelijkheid en het bevat in het algemeen onderklassen. Vanwege de verbinding met taalelementen, bijvoorbeeld bij concepten als BOOM, STOEL of ELIZA (zoals gewoonlijk aangegeven in hoofdletters) noemt men ze wel lexicale concepten. De verbinding die gelegd wordt tussen een concept en een ding in de werkelijkheid komt voort uit het realistische wereldbeeld maar is, zoals beargumenteerd, onjuist omdat zeer veel concepten niet naar concrete zaken in de werkelijkheid verwijzen. Maar ook de noties dat concepten statisch zijn, altijd aan taalelementen gekoppeld en onderklassen (kunnen) bevatten blijken bij nadere beschouwing onjuist.
In dit en de komende hoofdstukken geef ik een omschrijving van wat wel onder een concept verstaan moet worden door eerst systematiek aan te brengen in mijn subjectieve ervaringen, waarna ik de begrippen patronen en typen ontwikkel waarmee vervolgens het begrip concept gedefinieerd kan worden. De bedoeling van deze exercitie is gelegen in een zo nauwkeurig mogelijke duiding van het begrip concept dat uitsluitend gefundeerd is op introspectie. Het is uitdrukkelijk niet bedoeld als model voor feitelijke hersenprocessen, het ontwikkelen van modellen daarvoor is een taak voor psychologisch en fysiologisch hersenonderzoek. Het is een filosofisch model.
De begrippen komen dus voort uit introspectie, waarbij ik onderscheid maak tussen wat ik zal noemen mijn binnenwereld en de buitenwereld. Onder mijn binnenwereld versta ik het geheel aan ervaringen, gevoelens en emoties, gedachten en fantasieën die ik voortdurend beleef in de periodes dat ik bij bewustzijn ben. Als ik slaap komen daar ook nog dromen bij.
Als buitenwereld beschouw ik de wereld om mij heen die ik weliswaar ook ervaar, doch uitsluitend via m’n zintuigen. Strikt genomen is, zo bezien, ook de buitenwereld een vorm van binnenwereld, omdat ik echter het verschil tussen die twee werelden zo duidelijk ervaar gebruik ik toch de term buitenwereld. Die buitenwereld bestaat uitdrukkelijk niet slechts uit materiële voorwerpen als bomen, bergen, huizen of hamers, maar bijvoorbeeld ook uit jouw vriendelijke lach of een gemene streek die iemand uithaalt. De buitenwereld wordt niet alleen door mij ervaren, het gedrag en de reacties van mensen om mij heen maken duidelijk dat zij die buitenwereld ook min of meer overeenkomstig ervaren. Mijn binnenwereld daarentegen bestaat uitsluitend voor mijzelf en wat ik ervan ervaar kan ik slechts te weten komen middels introspectie.
Men zou kunnen zeggen dat men de gebeurtenissen van de binnenwereld direct ervaart zonder nadere interpretatie, in tegenstelling tot de ervaringen van de buitenwereld, waarvoor tenminste een interpretatie en vaak ook een leerproces nodig zijn.
Hoewel binnen- en buitenwereld in principe te scheiden zijn, raken zij elkaar veelvuldig. Als bijvoorbeeld voor mijn ogen mijn twee handen elkaar vast pakken heb ik meerdere ervaringen tegelijk. Ik voel de aanraking in m’n beide handen, een ervaring vanuit mijn binnenwereld en tegelijk zie ik dat m’n handen elkaar raken, een ervaring uit de buitenwereld. Tegelijk is het mogelijk dat m’n handen door het aanraken warmer worden, wat ik ook ervaar als komend uit de binnenwereld. Hoewel de twee soorten ervaringen dus kunnen samenhangen, onderscheid ik gewoonlijk zonder veel moeite de ervaringen die mij via de zintuigen – in dit geval het zien en de tast – bereiken en het gevoel van warmte in m’n hand dat ‘van binnen’ komt.
De vraag doet zich voor of concepten bezien moeten worden vanuit de buitenwereld, vanuit de binnenwereld ofwel vanuit beide werelden tegelijk. Zowel in de filosofie als in de taalkunde, zagen we in de linguïstische driehoek, legt men verbinding tussen concepten, die men ziet als menselijke begrippen, dus elementen van de binnenwereld en dingen in de werkelijkheid, dus in de buitenwereld. Maar de wetenschappen die zaken in de buitenwereld bestuderen (de natuur- en sociale wetenschappen) gebruiken menselijke begrippen slechts om relaties te leggen tussen de verschillende verschijnselen in de buitenwereld. Over de concepten zelf zeggen ze niets en kunnen ze ook niets zeggen. In de psychologie komen beide werelden wel samen, maar hebben pogingen om het menselijk gedrag geheel vanuit de buitenwereld te beschrijven, zoals bijvoorbeeld in het behaviorisme, schipbreuk geleden. En moderne neurowetenschappers die met behulp van fMRI-scans hersenactiviteiten in kaart brengen kunnen zeker relaties vinden tussen gedachten en ervaringen enerzijds en hersenactiviteiten anderzijds, maar zijn er niet in geslaagd en zullen er ook nooit in slagen de ervaringen zelf extern vast te leggen. De scheiding tussen binnen- en buitenwereld is fundamenteel en onoplosbaar.
Concepten nu existeren in de binnenwereld en kunnen daardoor wezenlijk uitsluitend beschouwd worden vanuit die binnenwereld, vanuit ieders eigen, individuele en subjectieve ervaringen. Dat leidt tot een subjectief en relatief begrip, wat voor de realisten onder ons verwerpelijk is, maar in de verdere uitwerking geen enkel probleem oplevert.
6.2 We zien wat er niet is
Tijdens het normale, bewuste leven wordt de mens voortdurend geconfronteerd met een stroom zintuiglijke ervaringen. Via de ogen bereikt hem een reusachtige hoeveelheid visuele ervaringen, maar ook het gehoor, de tast, de smaak en de reuk bezorgen de mens een permanente stroom indrukken. De moderne wetenschap leert overigens dat deze klassieke indeling van de zintuigen achterhaald is en in werkelijkheid complexer, maar in deze context is dat niet van belang. Het zijn enorme stromen indrukken afkomstig uit de buitenwereld.
Ik kan dezelfde verschijnselen ook anders formuleren, namelijk dat ik de hele dag allerlei dingen zie, hoor, voel, proef en ruik. Dat is echter een benadering uit die andere wereld, vanuit mijn binnenwereld. Een natuurkundige richt zich op een benadering vanuit de buitenwereld, wetend immers dat ons oog voortdurend getroffen wordt door een veelheid aan lichtstralen, ons oor door luchttrillingen en zo voorts. Voor de dichter daarentegen telt slechts de binnenwereld, hij ziet beelden, hoort geluiden, ruikt de zilte lucht van de zee.
Oppervlakkig gezien brengen beide benaderingen hetzelfde in beeld, slechts met andere woorden. Dat het echter twee fundamenteel verschillende zienswijzen betreft zien we als we een vergelijking maken met een computer. Stel dat die verbonden is met een camera die een beeld opvangt en aan de computer wordt gevraagd wat die ‘ziet’. Het antwoord is eenvoudig: de computer ziet niets. De camera bestaat namelijk uit een rechthoek met een groot aantal lichtgevoelige celletjes die wat elektriciteit afgeven als er een lichtstraal op valt. De computer krijgt daardoor niets anders binnen dan een groot aantal elektrische spanningen die hij op de een of andere manier opslaat in z’n geheugen. Als die signalen vervolgens naar een beeldscherm gestuurd worden heeft de computer het makkelijk, hij hoeft alleen maar te zorgen dat die elektrische spanningen naar de overeenkomstige celletjes van het beeldscherm gaan, waar dan het zelfde beeld verschijnt als wat zich oorspronkelijk voor de camera bevond. Mensen die naar dat scherm kijken zien er, zoals men misschien zou verwachten, geen vlakke plaat met oplichtende puntjes in, maar een beeld zoals ze gewend zijn in het echt te zien. Het overbrengen van beelden is een relatief makkelijke taak voor een computer, al komt er in de praktijk nog veel techniek bij kijken. Maar de computer hoeft in deze situatie alleen maar als doorgeefluik te functioneren van dat waarop de camera gericht was; wat er uiteindelijk op het beeldscherm te zien is, daar heeft de computer geen weet van. Zien is een begrip uit de binnenwereld en voor zover bekend hebben computers geen binnenwereld.
De mens ziet de dingen wel. In computerprogramma’s voor Kunstmatige Intelligentie vraagt men meer van computers dan alleen het doorgeven van informatie. Men stelt zich bijvoorbeeld de vraag of de computer, als die een beeld van een camera in z’n geheugen opgeslagen heeft als een lange reeks elektrische spanningen, het beeld van een boom of een auto of een hond in zich opgenomen heeft. Om zo’n vraag te kunnen beantwoorden moet de computer in principe twee complexe programma’s uitvoeren. Ten eerste moet in de grote hoeveelheid spanningen een patroon of vorm gevonden worden. Op zich is het een homogene brij van gegevens, maar bijvoorbeeld door te kijken naar verschillen in helderheid tussen twee naastliggende punten kan de computer er vormen in zien. Dan volgt de tweede stap: met welk beeld komt de gevonden vorm dan overeen? Dat kan hij alleen uitmaken als hij die vorm kan vergelijken met een aantal voorgeprogrammeerde of aangeleerde vormen.
Ik geef hier de klassieke computerprogrammering weer, er worden in toenemende mate computers en programma’s ontwikkeld die neurale netwerken imiteren en zowel de twee stappen tegelijk zetten als de computer zelflerend maken. Maar de kern blijft dat uit de aangeboden informatie patronen geconstrueerd moeten worden en dat die patronen vergeleken moeten worden met bekende patronen.
Voor de mens geldt hetzelfde. Als ik naar een bos kijk zie ik bomen in allerlei vormen. Maar de lichtstralen die mijn oog bereiken bevatten niet de informatie dat ze van een bos afkomstig zijn, ze vormen een even chaotisch patroon als dat wat een televisiecamera ontvangt. De combinatie van m’n oog, de oogzenuw en m’n hersenen zullen er een complexe bewerking op moeten toepassen wil ik er bomen en een bos in zien. Bewerkingen die ik als baby niet beheerste maar heb moeten leren middels een gigantisch aantal ervaringen en communicaties met andere mensen. Dit in tegenstelling tot ervaringen vanuit de binnenwereld als honger, dorst en pijn die elke baby direct na de geboorte al voelt.
Al m’n ervaringen, ook die van voorwerpen en gebeurtenissen in de buitenwereld, spelen zich af in mijn binnenwereld. De concepten die ik bezit zijn dus elementen van m’n binnenwereld. Daarom moet ik het begrip concept, dat weliswaar veelal betrekking heeft op zaken in de buitenwereld, ontwikkelen vanuit ervaringen in de binnenwereld. Daarbij doet de vraag zich voor of ik concrete aanwijzingen heb dat mijn oog en hersenen overeenkomstig werken als de kunstmatig-intelligente computer die patronen moet herkennen
Bezien we de tekening hiernaast waar veel mensen zonder moeite een konijnenkop in zullen zien.
Het is een tekening van Dick Bruna die over de hele wereld bekend is geworden met zijn minimalistische tekeningen van het konijntje ‘Nijntje’.
Nijntje levert de bevestiging dat voor het zien van dingen complexe bewerkingen nodig zijn. Hoe je het wendt of keert, er is hier op geen enkele wijze sprake van een konijn. Kijk je naar een beeldscherm dan is slechts sprake van een hoeveelheid schermpixels die zwart lijken doordat ze niet oplichten of juist wel oplichten en daardoor wit schijnen. Of, als het beeld op papier is afgedrukt, plekken zwarte inkt op wit papier in de vorm van een lijn en twee stippen. Net als ik ziet niemand – vanuit zijn binnenwereld – in eerste instantie dat wat het – in de buitenwereld – wel is: slechts lijnen en stippen. We zien daarentegen in onze binnenwereld een konijnenkop die er in werkelijkheid helemaal niet is. Dat wil zeggen dat mijn eigen geest van de oplichtende schermpixels of van de inkt op papier, die we interpreteren als een lijn en stippen, een vorm creëert en die in overeenstemming brengt met een bekende vorm: een konijnenkop. Het gaat geheel ongemerkt, ik hoef er niets voor te doen, maar dat m’n geest op de één of andere manier een transformatieproces in werking stelt is duidelijk. De schilder René Magritte maakte ook gebruik van dit onbewuste gedrag van de mens:
dit is geen pijp, nee, dit is verf op een doek.
Dit verschijnsel doet zich algemeen voor. Ik zie een boek op tafel liggen. Dat betekent voor de natuurkundige dat lichtstralen vanuit dat boek m’n oog bereiken die door de ooglens tot een beeld op m’n netvlies gevormd worden. Maar ik zie helemaal geen lichtstralen, ik zie gewoon een boek. Als ik m’n aandacht daar op richt zie ik ook de kleur van de omslag of de afbeelding er op, ik zie of het dik of dun is, gebonden of gelijmd en misschien ook het lettertype van de titel. Maar in de praktijk richt ik m’n aandacht vaak niet op allerlei visuele aspecten en word ik me alleen bewust van de totale indruk: ik zie een boek. Dat betekent dat mij een aantal zintuiglijke ervaringen bereiken die op de één of andere wijze door m’n geest gevormd worden tot een soort totaalindruk van iets dat ik een boek noem. Wat niets anders is dan mijn concept ‘boek’.
De krant levert een fraaie illustratie van deze werking van de menselijke geest [1]:
Dit geheimzinnige tafereel dat niet zou misstaan als beeld bij Dante’s inferno, is ruim 25.000 lichtjaar van ons verwijderd. Het is een detailrijke ‘foto’ van het centrum van ons Melkwegstelsel. Het is geen licht dat hier is vastgelegd, maar radiostraling.
Aan de wirwar van structuren is goed te zien dat deze omgeving allesbehalve sereen is. Voor lang niet alles op de foto is er een passende verklaring. Wel staat vast dat in de heldere vlek in het midden een bijzonder object schuilgaat: Sagittarius A*. Je zou dit de poort naar de hel kunnen noemen: een kolossaal zwart gat met meer dan 4 miljoen keer zoveel massa als onze zon.
De kleinere heldere plekken links en rechts ervan zijn grote wolken van gas en stof, waarin zich nieuwe sterren vormen. Verder naar links zijn ook de opgezwollen restanten te zien van supernova’s – ontplofte sterren.
De ‘radiofoto’ is gemaakt met de recent in gebruik genomen MeerKAT-radiotelescoop in Zuid-Afrika. Dit instrument met 64 afzonderlijke radioschotels is een voorloper van de toekomstige Square Kilometre Array (SKA), een groot netwerk van radiotelescopen dat in Zuid-Afrika en Australië moet komen.
Duidelijk is dat de informatie hier niet in de vorm van een foto is gekomen. De telescoop levert slechts eneorme reeksen getallen af, die geinterpreteerd moeten worden. Dat interpreteren gaat de mens erg slecht af, maar het lukt plotseling veel beter als een computerprogramma de informatie omzet in een quasi foto. We kunnen er dan dingen in ‘herkennen’ die we nog nooit gezien hebben, zoals ‘opgezwollen restanten van supernova’s’. En we zien niet alleen de patronen veel makkelijker, maar zelfs onze gevoelswereld wordt direct aangesproken: we hebben een inkijkje in Dante’s hel.
Om dat begrip ‘concept’ te kunnen omschrijven zijn enkele tussenstappen nodig die van ‘ervaringen’ naar ‘patronen’ en via het abstracte ’typen’ leiden tot het begrip ‘concepten’.
6.3 Soorten ervaringen
De stroom indrukken die m’n zintuigen mij verschaffen noem ik ervaringen. Veel ervaringen zijn niet bewust, wat ik bijvoorbeeld merk als ik een bekende kamer in loop, in een stoel ga zitten en de televisie aan zet. Ik ben dan gericht op het televisieprogramma dat ik wil zien, zodat alles wat me aan indrukken van de kamer bereikt grotendeels ongemerkt aan me voorbij gaat. Toch moeten die indrukken mij bereiken, anders zou ik niet naar de stoel hebben kunnen lopen en de afstandsbediening van de televisie kunnen pakken. Ik moet concluderen dat een hele stroom indrukken onbewust door mij opgenomen is. Nog duidelijker wordt dat als ik op een dag dezelfde bekende kamer in loop en er een groot schilderij aan de muur is verschenen. Terwijl ik nooit bewust naar die muur keek zie ik nu plotseling het schilderij en de muur wel, de verandering trekt m’n aandacht waardoor dat wat steeds onbewust ervaren werd nu plotseling bewust wordt. De conclusie moet dus luiden dat naast bewuste ervaringen zich ook veel onbewuste ervaringen voordoen.
De ervaringen zoals die van het zien van een boek komen uit de buitenwereld, dat wat ik zie ervaar ik als komend van buiten mijzelf. Ook mijn binnenwereld levert indrukken: gevoelens als pijn of welbehagen, emoties, gedachten, fantasieën, dromen, voorstellingen, die ook zowel bewust als onbewust ervaren kunnen worden.
Ik onderscheid nu dus vier soorten ervaringen. In schema:
6.4 Patronen
Terug naar het voorbeeld van het boek dat ik op tafel zie liggen. Mij bereikt op het moment dat ik het zie een veelheid aan indrukken, maar wat ik zie is het boek, althans daar wordt m’n aandacht naar toe getrokken. Ofwel, in de veelheid van ervaringen die mij bereikt vormt mijn geest een beleving van iets, het boek. Zoals aangegeven moet dat veroorzaakt zijn door een activiteit van m’n geest die wezenlijk uit twee delen bestaat: ten eerste het vormen van een patroon uit de ontvangen ervaringen en ten tweede het herkennen van dat patroon. Hoe dat in z’n werk gaat kan ik uit introspectie niet opmaken, mogelijk is het één geïntegreerd proces, maar dat is niet van belang voor deze analyse.
Wat ik wel kan concluderen is dat de geest een selectie maakt uit alle ervaringen die mij bereiken en uit verschillende ervaringen iets construeert dat op zich niet in die ervaringen besloten ligt. In het voorbeeld van het boek betreft het alleen visuele ervaringen en zou men zich kunnen voorstellen dat slechts ervaringen gecombineerd worden die als het ware een natuurlijke samenhang vertonen. Maar als ik in de stad op straat loop en er een brandweerwagen met luide sirene langs komt percipieer ik dat ook als één gebeurtenis. Ik hoor hem al van ver aan komen, op een gegeven moment zie ik hem ook als een felrood gekleurde wagen, op het moment dat hij voorbij rijdt wordt het geluid van de sirene plotseling lager, ik zie hem wegrijden en hoor daarna nog een tijdje het uitstervende geluid van de sirene. Dit hele ensemble van ervaringen levert mij de indruk op: een brandweerauto rijdt voorbij. Uiteraard heb ik gedurende die hele scene daarnaast veel meer ervaringen ontvangen, maar die zijn kennelijk door m’n geest genegeerd, althans bewust. Gedurende het passeren van de brandweerwagen viel me de straat met de gebouwen niet op, evenmin als de mensen en de andere voertuigen die zich op straat bevonden.
De geest creëert dus uit alles wat ervaren wordt bepaalde elementen die met elkaar verbonden worden een beeld, een geluid of een gehele gebeurtenis. Kon men bij het zien van het boek nog denken dat de ontvangen indrukken op een soort natuurlijke wijze bij elkaar hoorden, bij de scene met de brandweerwagen wordt het beeld van de voorbijrijdende auto gecombineerd met het geluid van de sirene. Beide zijn constructies uit de beelden en geluiden die mij bereiken en die op zichzelf niets met elkaar gemeen hebben. De gebeurtenis die zo ontstaat en die door mij als een samenhangend geheel ervaren wordt noem ik een patroon. Dus een boek dat ik zie, maar bijvoorbeeld ook de gebeurtenis dat een boek op de grond valt of een brandweerauto die voorbij komt, is een patroon.
Samenvattend: mijn geest ontvangt voortdurend een veelheid aan ervaringen en vormt daaruit patronen die al dan niet tot mijn bewustzijn doordringen. Dat ook onbewuste patronen gevormd worden volgt uit de beschreven situatie dat ik een kamer binnenloop zonder me bewust te zijn hoe de muur er uit ziet, tot ik op een dag merk dat er plotseling en groot schilderij hangt: pas dan blijkt dat m’n geest kennelijk de muur altijd als patroon heeft verwerkt zonder dat ik me dat bewust was, eerst zodra het bekende uiterlijk veranderde werd ik me het patroon van de muur met het schilderij bewust.
6.5 Typen
Ik kan me vandaag herinneren dat ik gisteren een brandweerauto zag voorbijkomen. Het patroon dat zich gisteren in m’n geest vormde kan vandaag door m’n geest weer opgeroepen, min of meer gereproduceerd, worden. Dat gebeurt ondanks het feit dat de zintuiglijke ervaringen die zich gisteren aan mij voordeden en waaruit het patroon van de langsrijdende brandweerwagen gevormd werd, nu ontbreken. Er is op dit moment geen brandweerwagen in m’n buurt, er zijn geen zintuiglijke ervaringen, de herinnering er aan komt kennelijk geheel uit m’n geest.
Toch is het wel mogelijk dat ik me, naast de gebeurtenis van de langsrijdende auto, allerlei details herinner die me kennelijk ook opgevallen zijn. De kleur van de auto, de brandweermannen die er op zaten, de fietser die nog net voor de wagen opzij kon rijden, en zo voorts. Het zijn elk patronen die door m’n geest geselecteerd en gevormd moeten zijn uit de stroom ontvangen ervaringen. Dat betekent dat ik binnen één tijdspanne meer dan één patroon kan waarnemen en dat een patroon een aantal deelpatronen kan bevatten. Elk van die patronen kan in principe later herinnerd worden. Tegelijk kan ik me veel van wat zich gedurende de tijd dat de brandweerwagen voorbij reed niet herinneren. Hoe zag de straat er uit? Welke winkels bevonden zich daar? Hoeveel mensen zagen de brandweerwagen ook en waar bevonden die zich? M’n geest had uit de ervaring van de gebeurtenis ook deze patronen kunnen vormen, maar dat is kennelijk niet gebeurd, ik herinner me er niets van. Tijdens een ervaring word ik me bewust van een beperkt aantal patronen en alleen die patronen kan ik me later herinneren. Mogelijk vormt m’n geest onbewust veel meer patronen, maar die ervaar ik niet bewust noch kan ik me die later herinneren.
Bewuste patronen worden kennelijk in m’n geest opgeslagen waardoor ik die mij later kan herinneren. Er is echter meer over te zeggen. Het patroon van een voorbijrijdende brandweerwagen is niet nieuw voor mij, op het moment dat het patroon zich vormt wordt het automatisch door mij herkend. Dat betekent dat m’n geest iets moet bevatten dat opgeroepen wordt op het moment dat het patroon zich aan mij voordoet. Dat iets kan alleen in m’n geest bestaan als het gevormd is door eerdere ervaringen ermee, hetzij uit eigen waarneming, hetzij uit indirecte waarneming, zoals verhalen, film- of televisiebeelden. Weliswaar is het in principe ook mogelijk dat dat ‘iets’ erfelijk doorgegeven is, maar wat in het dagelijks leven het meest herinnerd wordt lijkt toch vooral ontstaan uit eerdere ervaringen. Ofwel, dat iets in de geest is meestal ontstaan door eerdere confrontaties met de zelfde of erop lijkende patronen. Daaruit kan ik concluderen dat m’n geest niet alleen concrete, eenmalig ervaren patronen opslaat, maar er ook een soort prototypes van vormt waarin die concrete eenmalig ervaren patronen niet meer afzonderlijk zijn te onderscheiden. Als ik me een boek voorstel zie ik als het ware een beeld van een boek voor me, ontdaan van de precieze vorm en de titel en herinner ik me absoluut niet de talloze malen dat ik in m’n leven het concrete patroon van een boek heb ervaren. Ik kan beredeneren dat er in mijn leven heel veel confrontaties met het begrip ‘boek’ moeten zijn geweest, maar veel herinneringen daaraan heb ik, op uitzonderingen na, niet.
Een ervaren patroon kan en zal vaak bestaan uit verschillende indrukken. Ik neem weer het eenvoudige geval van de brandweerwagen met z’n sirene. Stel dat ik in m’n leven alleen maar brandweerwagens heb meegemaakt die langs reden met de sirene aan. Ik noem die gebeurtenis patroon B, een patroon dus dat ik al vele malen ervaren heb. Ik kan me misschien de laatste keer herinneren dat ik B ervoer, met beeld en geluid. B is dus kennelijk in z’n geheel in m’n geest opgeslagen. Maar als ik op een dag een stilstaande brandweerwagen zie herken ik die meteen als brandweerwagen, ook al maakt hij geen geluid. Kennelijk wordt een patroon op twee verschillende wijzen opgeslagen. Ten eerste het concreet ervaren patroon in z’n geheel, de gebeurtenis die ik me kan herinneren. Maar daarnaast wordt het beeld van de brandweerwagen kennelijk op een zodanige wijze opgeslagen dat ik, zodra ik een bepaald beeld zie, er direct een brandweerwagen in herken. Hetzelfde geldt voor het geluid van de sirene, ook dat herken ik zonder me alle keren dat ik dat geluid gehoord heb te kunnen herinneren. Kennelijk heeft de ervaring van het patroon naast het patroon als geheel ook iets in m’n geest gevormd wat niet het patroon zelf is,maar een component ervan, overeenkomend met een zintuiglijke ervaring. Hoewel ik dat iets wat zich in m’n geest moet bevinden niet direct kan ervaren geef ik het hier toch een naam: ik noem het een type. Een type is dus een soort grondvorm van een zintuiglijk aspect, een component van eerder in m’n leven ervaren overeenkomstige patronen, ontdaan van allerlei toevallige details en eigenschappen die niet algemeen deel uitmaken van al die ervaren patronen.
Het vormen van typen door de geest is een essentiële eigenschap. Immers, als de geest alleen incidentele, totale ervaringen zou opslaan, van concrete gebeurtenissen dus die als zodanig herinnerd kunnen worden, zou patroonherkenning erg moeilijk of onmogelijk zijn. Zoals in het voorbeeld van de brandweerwagen zou ik die alleen kunnen herkennen als de ervaring van het volledige patroon overeen komt met de eerder ervaren patronen, dus van vroegere ervaringen met langsrijdende brandweerwagens. In werkelijkheid herken ik echter veel meer. Als de wagen stil staat, als ik hem alleen van achteren zie, als ik er een eenvoudige tekening van zie, als ik geen sirenegeluid hoor, maar ook als ik voor het eerst een nieuw type brandweerwagen zie, herken ik daar direct een brandweerwagen in. Kennelijk wordt door de concrete ervaring van een patroon in m’n geest een aantal elementaire aspecten opgeslagen waardoor ik een verwant patroon kan herkennen, hoewel het niet gelijk is aan de eerder ervaren patronen. Was dat niet het geval, dan zou vrijwel elk patroon nieuw voor me zijn en zou elke oriëntatie in het leven vrijwel onmogelijk zijn.
Overigens komt het verschijnsel dat ik in een ervaren patroon niets herken wel degelijk voor, bijvoorbeeld als ik als amateur door een microscoop naar een preparaat kijk. Ik zie dan allerlei patronen die ik nergens van herken, ik zie er eigenlijk niets in dan lijntjes, vlekjes en bewegende vormen, maar die roepen geen enkele herkenning bij me op. Een ander voorbeeld is de situatie dat ik geluiden hoor die ik op geen enkele manier kan thuisbrengen.
Het is dus niet vanzelfsprekend dat als m’n geest uit zintuiglijke ervaringen het patroon van een boek construeert, ik er ook een boek in zie. Dat kan alleen doordat zich gedurende m’n leven in mijn geest typen hebben gevormd waardoor ik een boek als zodanig kan herkennen. En uit wat ik dagelijks ervaar kan ik concluderen dat m’n geest een onnoemelijk aantal typen bevat, opgebouwd uit de onmetelijke aantallen ervaringen die mij vanaf de conceptie hebben bereikt.
Ik noemde het type een soort grondvorm. Bezien we het klassieke begrip ‘boek’, dan betreft dat een – groot – aantal patronen die ik in het verleden ervaren heb. Die bevatten elk een aantal deelpatronen, bijvoorbeeld een aantal aan elkaar bevestigde bladzijden papier met drukinkt in de vorm van letters en plaatjes tussen een kaft voor- en achterop. Het geheel wordt naast visuele indrukken gevormd door tastervaringen, doordat ik ook veelvuldig een boek in m’n handen heb gehad, bladzijden heb omgeslagen en dergelijke. Ik stelde dat in m’n geest verschillende typen voor onder andere de visuele en de tactiele ervaringen gevormd worden.
Omdat ik een type als theoretisch begrip heb ingevoerd dat niet via introspectie aanschouwelijk gemaakt kan worden, is dat onderscheid theoretisch. Toch heb ik wel indirecte aanwijzingen voor het bestaan van typen in m’n geest. Als ik de afbeelding hiernaast zie is het me direct duidelijk dat die een gebonden boek voorstelt. Het feit dat ik die visuele vorm direct herken geeft aan dat elementen ervan in m’n geest opgeslagen zijn die voldoende overeenkomen met het patroon dat m’n geest uit deze vorm construeert.
Ook de tekening van een brandweerauto hiernaast levert direct herkenning op. Maar ik zie niet alleen een brandweerauto, ook verschillende elementen ervan zijn te herkennen: de koplamp, de wielen, de ladder, het zwaailicht, de brandslang waar een rest water uit komt en een wolk er boven. Kennelijk zijn in mijn geest al die elementen in een grondvorm opgeslagen waardoor ik zowel het totaal als de onderdelen herken. Hoor ik echter alleen het geluid van een sirene dan herken ik dat weliswaar, maar ik weet niet bij welk soort wagen het hoort: een brandweer-, politie- of ambulanceauto. Hoewel ik middels introspectie niet kan vaststellen waaruit precies typen bestaan, lijkt het wel duidelijk dat die in grote lijnen overeenkomen met ervaringen afkomstig van verschillende zintuigen. Dat lijkt niet alleen bevestigd te worden door het feit dat ik, als ik aan een begrip als ‘boek‘ denk, gemakkelijk de vorm van een boek voor me zie, maar me ook kan voorstellen dat ik mezelf door een boek voel bladeren, of me – omdat ik behoor tot de mensen die een nieuw boek altijd eerst ruiken – de geur van een boek kan voorstellen. Dat zijn min of meer geïsoleerde herkenbare ervaringen. Ik noemde ze componenten van ervaren patronen.
Een type is dus gevormd door het ervaren van patronen in het verleden. Ervaringen heb ik echter zeer ruim gedefinieerd. In het schema hiervoor onderscheidde ik vier soorten ervaringen, bewust en onbewuste, vanuit de binnenwereld en vanuit de buitenwereld. Leiden al deze ervaringen tot de vorming van typen? De voorbeelden van de brandweerwagen en het boek betroffen ervaringen vanuit de buitenwereld. Maar de binnenwereld levert me ook grote hoeveelheden ervaringen. Gedachten, fantasieën, emoties, gevoelens als pijn en zo voorts. Zeker als ik me ervan bewust ben ervaar ik niet-zintuiglijke patronen. Gedachten en gevoelens kunnen opkomen en meestal herken ik die gemakkelijk. Maar ook fantasieën bevatten vaak bekende elementen en specifieke soorten pijn zoals hoofdpijn, buikpijn, kiespijn of darmkramp herken ik direct. Ik heb dus alle reden om aan te nemen dat typen gevormd kunnen worden uit zowel zintuiglijke ervaringen van buiten als van niet-zintuiglijke ervaringen van binnen uit.
In de psychologie is bekend dat mensen zich soms gebeurtenissen herinneren die ze nooit meegemaakt kunnen hebben. Dergelijke ‘herinneringen’ kunnen zijn ontstaan door verhalen of beelden van anderen, maar ook door eigen gedachten, fantasieën of angsten. Dit verschijnsel versterkt de aanname dat typen niet alleen door zintuiglijke maar ook door niet-zintuiglijke ervaringen vanuit de binnenwereld kunnen ontstaan.
Vervolgens doet zich de vraag voor of ook typen gevormd worden uit onbewuste ervaringen. Ik neem weer het voorbeeld dat ik een kamer in loop en de televisie aan zet. Ik ben dan bewust gericht op de televisie, de rest van de kamer valt me niet op. Tot het moment dat ik die kamer inloop en er iets veranderd is. Een schilderij aan de muur of een nieuwe stoel vallen me direct op. Dat betekent dat zich patronen aan mij voor doen die nieuw voor me zijn, ofwel nog niet passen op bestaande typen. Kennelijk past m’n geest de onbewust ervaren patronen in al wel bestaande typen en blijven die onbewust zolang de ervaringen op die bekende typen passen. Zodra zich echter een nieuw patroon voordoet in die verder bekende omgeving geeft m’n geest een signaal: het nieuwe patroon wordt bewust ervaren. Typen kunnen dus wel degelijk onbewust functioneren. Maar kunnen typen ook ontstaan uit louter onbewuste ervaringen? De hier gedane observatie suggereert dat dat niet het geval is. Immers, zodra zich iets nieuws voor deed werd ik me dat bewust. Vooralsnog neem ik aan dat voor het vormen van nieuwe typen bewuste ervaring noodzakelijk is. Later, als ook het begrip concept is gedefinieerd, zal ik er op terug komen.
6.6 Concepten
Ik kom nu tot waar het me om begonnen was: de invoering van het begrip concept, weer vanuit het voorbeeld van het begrip ‘boek’. Als ik de klank [buk] hoor of het woord “boek” lees komt het begrip ‘boek’ direct bij mij naar boven. Maar ook als ik de tekening van een boek zie, of een echt boek, of een foto van een boek, of als ik geblinddoekt een boek in handen gestopt krijg, komt het begrip direct naar boven. Ik denk bij het begrip ‘boek’ ook aan lezen, maar zoals het sirenegeluid niet specifiek is voor een bepaald soort auto is lezen niet een activiteit die specifiek bij boeken hoort, ik kan ik evenzeer een krant lezen of een brief.
Ik concludeer nu dat mijn begrip ‘boek’ in m’n geest kennelijk verbonden is met een aantal aspecten die onderling fundamenteel verschillen en die elk op zich niet specifiek hoeven te zijn voor dat begrip. Aspecten ook die ik apart kan herkennen. Ofwel, het begrip ‘boek’ in mijn geest is een samenstelling van een aantal afzonderlijke typen. Zo’n begrip noem ik een concept. Een concept zoals ik het definieer is dus een verbinding in mijn geest van een aantal verschillende, onafhankelijke typen, ontstaan door het in het verleden ervaren van – deels – overeenkomstige patronen.
Zoals typen, afgezien van die welke genetisch zijn doorgegeven, ontstaan zijn door concreet ervaren patronen in mijn verleden, zo zijn ook concepten gevormd door ervaringen die ik in de loop van m’n leven heb opgedaan. Een boek is voor mij een hoeveelheid bedrukte bladzijden, aan elkaar bevestigd met een kartonnen kaft er omheen. Het concept ‘ boek’ bestaat dan uit verschillende typen als blad papier, kaft, gedrukte tekst en plaatjes. Maar het begrip bevat ook andersoortige typen. Misschien houd ik van boeken en lees ik ze graag, in dat geval kan het concept een type bevatten dat gevormd is door die positieve ervaringen. Moet ik echter voor m’n examen nog veel boeken lezen waar ik geen zin in heb dan kan het omgekeerde type, een weerzin tegen het lezen van boeken, deel uitmaken van mijn concept.
Het begrip ‘boek’ bevat echter meer typen. De leerboeken die ik tijdens m’n studie doorwerkte, de Bijbel, de Bhagavad Gita of de Koran, m’n boekenkast of de bibliotheek waar ik m’n studieboeken lees hebben alle patronen opgeleverd waaruit overeenkomstige typen zijn gevormd. Waar het hier om gaat is het boek-aspect van de studieboeken, de Bijbel, de Bhagavad Gita of de Koran. De overeenkomstige concepten bevatten ook weer heel andere typen. Zo bevat het concept ‘Bijbel’ onder andere de typen ‘boek’ en ‘God’, maar omgekeerd bevat het concept ‘boek’ voor gelovige christenen mogelijk wel het type ‘Bijbel’, maar voor veel mensen waarschijnlijk niet het type ‘God’. Ofwel, als ik de Bijbel vaak als boek ter hand neem zal dat type in mijn geest gebonden worden aan het concept ‘boek’, ik zal in dat geval bij het begrip ‘boek’ gemakkelijk een associatie hebben met de Bijbel, maar het gaat dan om het aspect dat de Bijbel een boek is, wat daar verder allemaal in staat valt buiten het begrip ‘boek’. Speelt de Bijbel in mijn leven echter geen of nauwelijks een rol, dat zal mijn begrip ‘boek’ het type ‘Bijbel’ niet bevatten, ik heb er dan geen associatie mee.
Een peuter bezit al het concept ‘boek’ en herkent boeken direct, maar beheerst de taal nog niet. Waarschijnlijk associeert hij het met plaatjesboek. Zodra hij leert praten wordt aan zijn concept het type dat gevormd is uit de klank [buk] toegevoegd. Door voorlezen zal het boek ook inhoud krijgen als verhaal. Nog weer later, als hij op school zelf leert lezen en schrijven, voegt er zich ook het type dat gevormd is uit het geschreven woord “boek” bij. Stel dat hij tot nu toe alleen pocketboeken heeft leren kennen en op een dag misschien geconfronteerd wordt met ingebonden boeken, die er anders uit zien en anders voelen, dan verandert vanaf dat moment zijn concept ‘boek’, er worden nieuwe typen aan toegevoegd. Uit dit voorbeeld en de wijze waarop het begrip concept is gedefinieerd volgt dus dat concepten gedurende het leven veranderen. Een concept is in deze definitie dus geen statisch maar een dynamisch begrip. Concepten ontstaan, veranderen voortdurend en, zoals we zullen zien, zullen de meeste na korte of langere tijd ook weer verdwijnen.
Zoals gesteld is het in de filosofie en taalkunde bekende begrip ‘concept’ objectief, statisch, direct verbonden met zowel een taalelement als met een object in de werkelijkheid en bevat het in het algemeen onderklassen. Het begrip zoals hier gedefinieerd bezit deze eigenschappen geen van alle.
De definitie komt voort uit de binnenwereld van een bepaald persoon en is opgebouwd uit al zijn vroegere ervaringen. Als twee mensen hetzelfde begrip kennen, dus elk een concept bezitten dat aan hetzelfde woord gebonden is, kunnen hun individuele ervaringen in het verleden nooit precies gelijk zijn, de bijbehorende concepten dus evenmin. Een concept is daardoor uiteindelijk individueel en dus relatief. Echter, doordat mensen in gemeenschappen leven waarin ze overeenkomstige ervaringen delen en doordat ze er met elkaar over communiceren zullen veel individuele concepten binnen een gemeenschap in de praktijk behoorlijk overeen komen, maar er blijft altijd een individuele component.
Het hier gedefinieerde begrip is gewoonlijk wel gebonden aan een woord, een taalelement, maar niet aan een ding of dingen in de werkelijkheid, de buitenwereld.
Het gebruikelijke idee van onderklassen is bij de hier toegepaste definitie niet bruikbaar. Het begrip ‘stoel’ bijvoorbeeld bestaat uit een aantal in de geest verbonden typen, hetzelfde geldt voor het begrip ‘stoelpoot’. De laatste zou een onderklasse van de eerste zijn als ‘stoel’ alle typen bevat die deel uitmaken van ‘stoelpoot’. Op een stoel kun je zitten, die ‘zitbaarheid’ is een type. Maar op een stoelpoot kun je niet zitten, dat begrip bevat dat type dus niet. Ook de typen die de vorm aangeven zijn verschillend. Wel kunnen beide concepten een aantal overeenkomstige typen bevatten, maar beide bevatten typen die geen deel uitmaken van het andere concept, dus kan de één niet een onderklasse van de andere zijn.
Overigens stamt het hele idee van onderklassen uit de buitenwereld: stoelen hebben poten. Het concept STOEL moet dus ook het concept STOELPOOT bevatten, in die gedachtegang. Maar met deze redenering wordt de conceptuele analyse gelijkgesteld aan de empirische wetenschap, sub discipline stoelenkunde, zonder daar overigens iets aan toe te voegen.
—————
[1] NRC Handelsblad 20-7-2018