In dit hoofdstuk om te beginnen enkele beschouwingen over ons begrip werkelijkheid. Weinig mensen betwijfelen of de werkelijkheid die we om en in ons ervaren echt bestaat. Maar het blijkt vanaf de vroegste tijden tot nu onmogelijk om een logische relatie te leggen tussen die werkelijkheid en onze individuele, subjectieve ervaring
2.1 De werkelijkheid bestaat echt
Hoewel veel mensen het zich niet bewust zijn denkt vrijwel de gehele mensheid in termen van wat genoemd wordt filosofisch realisme. Als iemand een boom ziet is hij ervan overtuigd dat die zich niet alleen in zijn geest manifesteert maar dat er ook werkelijk een echte boom is. Een berg, een rivier, de wolken die men ziet, het bestaat allemaal echt, denkt men te weten. En net zomin twijfelt men aan het werkelijke bestaan van muziek, een lekker bord spaghetti, heerlijk voorjaarsweer of een storm die met orkaankracht hele gebieden met de grond gelijk kan maken. Gelovigen, tenminste de echte, twijfelen evenmin aan het werkelijk bestaan van hun god of goden. Ook in de wetenschap is het realisme het overheersende gedachtegoed: voor een natuurkundige in zijn werkkamer zijn het elektron, het pi-meson, het neutrino en tegenwoordig ook de trillende snaren uit de snaartheorie even reëel als de voetbal van zijn zoon die zojuist door de ruit gegaan is of de te groot gegroeide Kooikarper in zijn vijver.
Er zijn ook dingen die niet echt bestaan. Als men ’s nachts gedroomd heeft weet men zeker dat het gedroomde in werkelijkheid niet plaats gevonden heeft. Bij het zien van een oorlogsfilm trekt men zich gewoonlijk niet met een noodvoorraad bonen terug in zijn als schuilkelder ingerichte trapkast[1].
Er zijn dus heel veel ‘dingen’ die echt bestaan en tegelijk zijn er ook zaken die evident niet echt bestaan.
2.2 Wat betekent ‘bestaan’?
Wat bedoelt men daar eigenlijk mee, echt bestaan? Om het begrip inhoud te geven gebruiken filosofen verschillende beschrijvingen, die er veelal op neer komen dat een ding echt bestaat als men erover kan spreken onafhankelijk van zijn bewustzijn. Men kan praten over een boom, ook al kent men die boom zelf niet. Men kan met elkaar communiceren over de boom zonder dat er aan de boom iets verandert, wat men er ook over zegt. Als de boom uit het gezichtsveld of het bewustzijn verdwijnt, tijdelijk of zelfs voorgoed, verandert daardoor niets aan de boom zelf. Dit alles in tegenstelling tot een droom, die immers direct ophoudt te bestaan zodra men wakker wordt. Hooguit kan men zich nog enige tijd herinneren wat er in die droom gebeurde en als men het snel opschrijft blijft de droom in zekere zin bestaan, maar is men zich er zeer van bewust dat het gedroomde geen werkelijkheid betrof. Bestaat de film, althans dat wat in de film gebeurt, nog steeds na afloop, als men er al niet meer aan denkt? Uiteraard moet onderscheid gemaakt worden tussen de film als materieel object, vroeger een rol celluloid, tegenwoordig één of andere vorm van digitaal geheugen, dat natuurlijk wel bestaat en de film als verhaal of reeks gebeurtenissen die men ervaart als de film vertoond wordt.
Nee, normale mensen twijfelen niet aan het bestaan van een reële wereld naast de niet echt bestaande wereld van de dromen en fantasieën. Degenen die zeggen wel te twijfelen aan het bestaan van een reële wereld zijn ofwel gek ofwel filosoof. Al sinds vroege tijden bestaan er sceptische filosofen die grote moeite hebben met de bewering dat de dingen in de wereld echt bestaan. Door hen wordt de vraag gesteld hoe men kan weten dat er achter de boom die men als mens ervaart een echte, materiële boom bestaat, onafhankelijk van het bewustzijn. Het kennen van de boom is immers iets dat zich uitsluitend in het bewustzijn afspeelt, veroorzaakt door zintuiglijke indrukken van die en andere bomen en van wat mensen – ouders, leraren – overgedragen hebben.
Er is geen enkele directe relatie tussen de reëel bestaande boom en het bewustzijn, de enige verbinding die plaats vindt verloopt via de intermediaire rol van de zintuigen. Stel dat men twijfelt of de boom die men ziet wel echt bestaat. Wat men kan doen is ernaartoe lopen en voelen, kijken, misschien ook horen en ruiken. Ook kan men met andere mensen over de boom praten en begrijpen dat zij dezelfde boom ervaren. Maar ook dan is men niet wezenlijk verder: nog steeds heeft men het dan uitsluitend over informatie die de geest via zintuiglijke processen verkregen heeft, processen die zich binnen het lichaam en de geest afspelen. Dat geldt voor de zintuiglijke indrukken die men van de boom zelf ontvangt, maar net zo goed voor de taaluitdrukkingen van degenen met wie men erover converseert. Men gaat er weliswaar van uit dat de werkelijke boom de oorzaak is van die zintuiglijke processen, maar zeker weten dat het meer is dan een geloof, kan men niet.
2.3 Realisme, een plausibele maar onhoudbare theorie
Descartes argumenteerde dat een mens zijn eigen waarnemingen niet kan vertrouwen omdat die misschien door een demon gemanipuleerd worden. Later in zijn leven stelde hij dat men zijn waarnemingen niet kan vertrouwen omdat men misschien alleen maar permanent droomt dat er een reële wereld is. Bekend is ook het gedachte-experiment van de hersenen in een vat, in het Engels the brain in a vat. Stel je voor dat een knappe chirurg iemands hersenen uit z’n lichaam snijdt en alle losgesneden neuronen met fijne draadjes verbindt met een extreem krachtige computer die precies dezelfde signalen genereert als die welke daarvoor door het lichaam werden doorgegeven. In dat geval zouden die hersenen exact hetzelfde beleven als toen ze nog in het lichaam functioneerden en dus ook – nu evident ten onrechte – concluderen dat er een reële wereld bestaat die de beelden, geluiden en dergelijke veroorzaakt. Dat in dit geval de illusie van een werkelijke wereld in feite gecreëerd wordt door een goed geprogrammeerde computer, kan het geïsoleerde brein in essentie niet vaststellen.
Hoewel filosofen door de eeuwen heen getracht hebben een redenering te vinden om strikt logisch te concluderen dat de materiële wereld buiten ons bewustzijn echt bestaat, moet geconstateerd worden dat die pogingen uiteindelijk nooit succes hebben gehad. De (filosofische) idealisten of constructivisten hebben daaruit geconcludeerd dat de gehele wereld niet werkelijk bestaat doch slechts een product van de creatieve menselijke geest is, een samenstel van ideeën.
In de wetenschapsfilosofie hebben de positivisten het standpunt ingenomen dat de zichtbare dingen en verschijnselen echt bestaan maar dat het een vorm van onzindelijk denken is om zaken als bijvoorbeeld elektronen, die de fysische theorie wel beschrijft maar die niet direct geobserveerd kunnen worden, als werkelijk bestaand te postuleren. Zij beschouwen dit als een vorm van metafysica, welke uit de wetenschap verbannen dient te worden. Echter, het uitgangspunt van de positivisten, dat zichtbare dingen echt bestaan, is zelf ook geen resultaat van empirisch onderzoek, dus evenzeer een vorm van metafysica.
In de wetenschapsfilosofie poneren realisten het bestaan van een externe objectieve werkelijkheid waarbij een objectiviteitprincipe bepaalt wat daadwerkelijk objectief of subjectief is. Dat principe is echter in strijd met het realisme zelf, het komt namelijk niet voort uit objectieve observaties maar uit menselijke interpretatie. Ook de uitweg die later wel gekozen is door te spreken over de kans dat een bepaalde theorie overeenkomstig de waarheid is biedt principieel geen oplossing. De opvatting dat de empirische wetenschappen een beschrijving van de werkelijkheid of waarheid bieden blijft in laatste instantie een niet bewijsbare, metafysische theorie.
Hoewel dus uit waarnemingen niet logisch te concluderen valt dat er een werkelijk bestaande realiteit is, hebben de realisten, zowel in de filosofie als in de wetenschap, toch een sterk punt. Hoe kan, stellen zij, als men niet gelooft in een onafhankelijk van de menselijke geest bestaande wereld, verklaard worden dat men met elkaar over die wereld kan communiceren, dat men elkaar direct begrijpt als men over een bepaald voorwerp spreekt en dat de wereld door iedereen als – relatief – stabiel ervaren wordt. Als ik vanavond in slaap val verdwijnt mijn bewustzijn en dus de wereld zoals ik die ervaar, maar bij het ontwaken de volgende ochtend is diezelfde wereld er weer in dezelfde vorm, met hooguit kleine veranderingen, zoals de stand van de wijzers van de klok, de ochtendzon in plaats van het avondlicht en dergelijke. Verlaat ik mijn huis en trekt er een ander in, dan ervaart die precies hetzelfde huis als dat wat ik heb achtergelaten. Bellen we elkaar en de ander vertelt hoe het huis eruitziet dan het herken ik alles zonder moeite. Kennelijk is zijn wereld daar dezelfde als de mijne. Hoe zou dat te verklaren zijn als er geen werkelijk, van onze geest onafhankelijk huis zou bestaan?
Deze vraagstelling heeft echter ook een keerzijde. Er zijn vele zaken – denk aan begrippen als moederliefde of de Franse taal – die uitsluitend door de menselijke geest gecreëerd zijn en die toch in zekere zin als werkelijk bestaand ervaren worden. Als men begrippen zou ordenen op een ‘werkelijkheidsschaal’, bijvoorbeeld de trits boom – moederliefde – droom, dan twijfelt niemand eraan dat de begrippen aan het ene uiteinde werkelijk bestaan en die aan de andere kant zeker niet. Maar waar ligt de grens en vooral: op welke gronden denkt men een grens te kunnen bepalen? De werkelijkheid zelf leert die niet. Op basis van observaties is het onmogelijk te bepalen welke aspecten behoren tot de objectieve werkelijkheid en welke behoren tot de werkelijkheid zoals die de mens toeschijnt. Het is niet alleen praktisch maar ook principieel onmogelijk om uit de werkelijkheid criteria af te leiden die de grens tussen werkelijkheid en fantasie bepalen.
3.4 Wat mag van de filosofie geëist worden?
Men kan zich afvragen of hier een wel probleem ligt. Wat is ertegen als het gros van de mensheid denkt in termen van een reëel bestaande wereld? In het algemeen niets. Maar voor een consistente filosofische theorie die de wereld zoals die ervaren wordt inzichtelijk wil maken is het uitermate onbevredigend.
Ten eerste lijkt het netjes om als algemeen uitgangspunt het scheermes van Ockham toepassen: “Binnen redeneringen moeten de onderdelen niet zonder noodzaak worden toegevoegd”. In deze context houdt het beginsel in dat men niet het bestaan van een werkelijke wereld moet veronderstellen als ervaringen ook op een eenvoudiger manier kunnen worden verklaard. Ten tweede kan een verkeerde aanname het denken op een dramatische manier blokkeren. Er zijn historische voorbeelden te over die dit illustreren. Wat was erop tegen te denken dat de zon en de planeten om de aarde bewogen, zoals tot in de late middeleeuwen algemeen geloofd werd? Waarom niet geloven dat er een warmtestof bestaat of denken dat er een bijzondere stof, ether genoemd, waardoor elektromagnetische golven zich voortbewegen? De geschiedenis heeft geleerd dat het in stand houden van dit soort door het gezond verstand gecreëerde hypotheses verdere ontwikkeling van de fysische theorie konden tegenhouden, ontwikkelingen die pas konden doorbreken zodra de oude hypotheses verlaten waren. Elke overbodige opvatting, hoe voor de hand liggend ook, kan een verder ontwikkeling van het inzicht in de dingen blokkeren.
Het bestaan van een werkelijke wereld is zo’n overbodige opvatting. Er kan niets mee worden verklaard, noch kan er een onderbouwing voor worden gegeven. Zodra men zich dit realiseert gaat men de filosofische literatuur met andere ogen bekijken en ziet men dat heel veel filosofie bestaat uit krampachtige en onvruchtbare pogingen om vanuit de menselijke, subjectieve ervaringen een objectieve werkelijkheid te creëren.
Maar de omgekeerde idealistische stellingname, de bewering dat de werkelijkheid niet bestaat, voegt evenmin iets toe en sneuvelt ook door de kille werking van Ockhams scheermes. De enige positie die overblijft is die welke Wittgenstein in zijn latere werk lijkt te kiezen: waarover je niet kan spreken moet je zwijgen.
De vraag die dan wel blijft is wat de winst kan zijn van deze benadering. Wat kan beter verklaard worden zonder de hypothese van een achterliggende werkelijkheid dan met die hypothese mogelijk is? Het antwoord op deze vraag moet in dit boek duidelijk worden.
Het vragen naar de verklarende kracht van een filosofische theorie is echter een ongebruikelijke eis. Veel filosofen zien de filosofie als een zienswijze die per filosoof mag verschillen. Sterker nog, het feit dat de meeste filosofische theorieën op geen enkele wijze met elkaar samenhangen wordt vaak gezien als een specifieke, misschien wel noodzakelijke eigenschap van het filosofische domein.
Een dergelijke opstelling lijkt echter niet vruchtbaar. Een goede filosofische theorie legt onderliggende structuren bloot die inzicht verschaffen in de samenhang der dingen, waardoor verschijnselen begrepen en verklaard worden. Een theorie die niet tenminste aan dit criterium voldoet, kan zonder verdriet vergeten worden.
———-
[1] Tijdens de koude oorlog in Nederland een advies van de Bescherming Bevolking in geval van een atoomaanval