In de vorige hoofdstukken is geconcludeerd dat het gebruik van taal geleid heeft tot een enorme toename van de menselijke concepten, zowel in aantal als in complexiteit. In dit hoofdstuk ga ik nader in op de aard van de concepten die dankzij taal gecreëerd konden worden. Aan de orde komen algemene en specifieke begrippen, de universalia en noties als ruimte, tijd en causaliteit. Geconcludeerd wordt dat de creatieve kracht van de taal niet alleen leidt tot abstracte disciplines als wiskunde en logica, maar ook tot godsgeloof, spiritualiteit en misverstanden als het geloof in het monster van Loch Ness.
17.1 Taal creëert concepten
Voor de oermensen die lang geleden zonder taal leefden waren de conceptuele mogelijkheden zeer beperkt. Zij bezaten concepten vergelijkbaar met de begripsinhoud van hogere zoogdieren als apen, honden en olifanten. Om te kunnen overleven moesten in diens hersenen allerlei verbindingen tussen typen gelegd worden, vaardigheden als eten vinden, prooien vangen, zich voortplanten en zich verdedigen tegen tal van vijanden. Dat vergde van dergelijke beweeglijke soorten al flink wat gecompliceerde hersenfuncties en dus concepten. Maar de realisatie van hun concepten was geheel afhankelijk an de zintuiglijke indrukken die zich op een bepaald moment aan hen voordeden. Dankzij de ontwikkeling van de taal ontstond het vermogen om aan een concept een bijzondere klank te binden: de naam, omschrijving of aanduiding van dat concept. Dat leidde gedurende de verdere evolutie tot een dramatische uitbreiding van het menselijk begrippenapparaat, niet alleen doordat elk concept al gerealiseerd kan worden door alleen aan de naam, de bijbehorende klank in de eigen geest op te roepen, maar vooral ook dankzij talige communicatie met andere mensen.
Omdat immers een naam, een klank die aan een concept gebonden is, een volledige realisator is zal dat concept voor iemand die de klank bewust hoort direct gerealiseerd worden. Geen van de andere typen van dat concept hoeft geactualiseerd te worden, waardoor realisatie van concepten vanuit de geest zelf gestuurd kan worden en los kan komen te staan van feitelijke zintuiglijke ervaringen. Iemand hoeft maar het woord “honger” uit te spreken of degene die het hoort begrijpt wat hij bedoelt doordat ook in zijn geest het concept ‘honger’ gerealiseerd wordt. Hij hoeft op dat moment geen enkel gevoel van honger te hebben, de realisatie van het concept is geheel losgekoppeld van de actualisatie van de meeste constituerende typen.
Wat er met die honger aan de hand is echter met het uitspreken van het woord “honger” nog niet duidelijk. De meest voor de hand liggende interpretatie lijkt dat de spreker op dat moment zelf honger ervaart. De taal biedt, naast het voortbrengen van enkele klanken, ook de mogelijkheid om betekenisvolle sequenties van klanken te produceren. Combinaties van woorden als “ik honger”, “jij honger?” of “hond honger” bieden al meer mogelijkheden om duidelijk te maken wat iemand bedoelt, ofwel welke concepten hij op dat moment realiseert. Die mogelijkheden namen nog verder toe door het gebruik van allerlei verbindingswoorden, woorden die zelf niet een naam zijn van een concept maar in combinatie met andere woorden betekenis krijgen, dus concepten doen realiseren: lidwoorden, voegwoorden, werkwoorden en zo voorts.
Als iemand mij zegt “Ik ben gisteren in het park van mijn fiets gevallen” ontstaat daardoor in mijn geest een nieuw concept, namelijk de gebeurtenis dat hij gisteren van zijn fiets is gevallen. Ik zie hem als het ware voor me, fietsend in het park en dan hopla, valt hij. Ook kan ik me de gebeurtenis later herinneren en doorvertellen aan anderen. Als ik er nadien met de fietser over spreek begrijpen we beiden waar het over gaat, in onze geesten rijzen overeenkomende beelden op. Mijn geest realiseert op het moment dat ik zijn uitspraak hoor dus een concept dat congruent is aan het zijne.
Veel talen kennen bovendien het verschijnsel van recursie, het inbedden van zinnen in andere zinnen, dat de uitdrukkingsmogelijkheden van de taal op zijn beurt nog vergroot. “Ik ben gisteren in het park, waarin de wegen slecht onderhouden worden, in een gat in de weg gereden en van mijn fiets gevallen”.
Concepten worden van generatie op generatie doorgegeven. Terwijl dat mechanisme bij dieren beperkt moet blijven tot het imiteren van voorbeeldgedrag door de jonge generatie, doet het gebruik van taal de mogelijkheid ontstaan om concepten via bewust aanleren over te brengen. Een complicatie daarbij is dat concrete concepten in het algemeen gebeurtenissen en ervaringen in het verleden betreffen en dus de neiging hebben te verzwakken en minder scherp te worden als ze niet regelmatig gerealiseerd worden. De mensheid heeft daarvoor een ingenieuze oplossing gevonden: het inbedden van gebeurtenissen in verhalen, gedichten, liederen en balladen die vaak doorverteld of gezongen werden. Door verschillende concepten op zo’n manier met elkaar te verbinden tot één complex concept is het makkelijker het geheel opnieuw te realiseren dan elk van de samenstellende concepten afzonderlijk. Eerst met de komst van het schrift is de mogelijkheid ontstaan om nog aanzienlijk complexere concepten te creëren die de overdracht naar latere generaties ondersteunt en zelfs onafhankelijk maakt van directe overdracht. Het leren op school en universiteit is in onze huidige cultuur ondenkbaar zonder boeken, schriften en tekstverwerkers en het bestuderen van – ook oude – geschriften is een alledaagse gewoonte in wetenschappelijk werk.
De gevolgen van het gebruik van taal door de mens zijn nauwelijks te overschatten. Niet alleen zijn daardoor meer en complexere concepten ontstaan die tussen mensen en generaties worden doorgegeven, ook heeft taal geleid tot creatie van nieuwe, andersoortige concepten. Zo ontstond de mogelijkheid van puur geestelijke concepten, los van eigen zintuiglijke ervaringen en konden algemene en abstracte concepten ontstaan die geheel nieuwe werelden voor de mens openden. Bijvoorbeeld kon het begrip afstand ontstaan en daarmee het menselijke bewustzijn van de ruimte waarin we leven, naast het concept tijd, waardoor de mens ging denken in termen van het nu, het verleden en de toekomst. Een ander voorbeeld vormen de abstracte begrippen ‘oorzaak’ en ‘gevolg’.
17.2 Geestelijke concepten
Bij elke sequentie van klanken die men als woorden herkent tracht de geest onwillekeurig een bijbehorend concept in de geest naar voren te halen of, als dat niet lukt, een nieuw concept te creëren. Als ik de klankenreeks “fiets park gevallen” hoor zoekt m’n geest als het ware naar een bijbehorend concept. Als ik gisteren net heb vernomen dat m’n vriend Pjotr die dag in het Gorkipark van zijn fiets is gevallen, zal die gebeurtenis waarschijnlijk als eerste in mijn geest boven komen. Maar als mij iets dergelijks niet bekend is kiest de geest een andere weg: er wordt een nieuw concept gecreëerd, een gefantaseerde gebeurtenis waarbij iemand van een fiets is gevallen.
Omdat het een nogal onscherp concept is zal mijn geest de neiging hebben om op de een of andere manier meer informatie te verkrijgen. Wie is er gevallen? Waar? Wanneer? Is hij gewond? Krijg ik antwoord op die vragen dan wordt mijn nieuw gecreëerde concept scherper en krachtiger.
Zoals gezegd, het concept is, afgezien van de talige klanken die ervaren zijn, geheel losgekomen van zintuiglijke ervaringen, ik heb niemand zien vallen, maar de gebeurtenis heeft zich toch stevig in m’n geest genesteld. Niet alleen bij mij als ontvanger, ook iemand die zo’n mededeling doorvertelt heeft zelf geen directe zintuiglijke ervaringen, afgezien van de klanken, woorden die hij gehoord heeft en doorvertelt. Anders ligt het bij de oorspronkelijke bron van de mededeling, degene die de gebeurtenis zelf heeft meegemaakt en wiens concept dus wel uit eigen zintuiglijke ervaringen bestaat. Het kan natuurlijk ook voorkomen dat niemand een feitelijke ervaring met een val van een fiets heeft gehad en het verhaal volkomen verzonnen is. Zo laat Jules Verne ons in gedachten nog steeds in jacquet en hogehoed in een levensgrote kanonskogel naar de maan vliegen. Fysici maken ons duidelijk dat een dergelijke tocht onmogelijk is doordat de ervoor benodigde aanvangsversnelling niets van ons over zou laten, maar dat doet aan de overgebrachte fantasie niet af. Lekker gezellig met z’n allen in die kogel, kopje thee erbij en prachtig uitzicht op de aarde.
Taal biedt dus niet alleen de mogelijkheid tot de vorming van extreem veel en complexe concepten, de ontwikkeling van het taalvermogen heeft ook tot gevolg dat in de menselijke geest concepten met behulp van dezelfde hersenfuncties die ook de hogere diersoorten bezitten, losgekoppeld kunnen worden van feitelijke zintuiglijke ervaringen, afgezien van de talige elementen zelf die natuurlijk wel zintuiglijk ervaren worden. Het gebruik van gesproken taal opent dus de mogelijk van geestelijke concepten:
17.2.1 Een geestelijk concept is een concept dat als zodanig niet gebaseerd is op eigen zintuiglijke ervaringen.
17.2.2 Een zintuiglijk concept is een concept dat tenminste deels is gebaseerd op eigen zintuiglijke ervaringen.
17.2.3 Een concept is of zintuiglijk of geestelijk
17.2.4 Een geestelijk concept kan uitsluitend ontstaan met behulp van taal, maar maakt overigens slechts gebruik van hersenfuncties die ook hogere diersoorten bezitten
De definitie van een geestelijk concept vereist toelichting. Een concept is immers een aantal typen die door de geest met elkaar verbonden zijn. Het lijkt dan voor de hand te liggen om het begrip geestelijk concept te definiëren als een aantal niet-zintuiglijke typen die met elkaar verbonden zijn. Het voorbeeld van de val van de fiets laat echter zien dat die gedachte niet juist is. Ook als de gebeurtenis als zodanig geheel verzonnen is bestaat het bijbehorende concept uit typen die voor zowel de spreker als de toehoorder wel degelijk zintuiglijk zijn, aangenomen dat fietsen en van de fiets vallen voor hen bekende ervaringen zijn, hetzij doordat ze zelf fietsen, hetzij doordat ze wel ‘ns een fietser hebben zien vallen. Het concept als geheel, deze specifieke val van de fiets, kan dus geestelijk zijn doordat die niet is waargenomen, terwijl allerlei samenstellende typen wel degelijk op eigen ervaring berusten.
Nog een opmerking over deze definitie. Een concept is een individueel bezit, de definitie heeft slechts betrekking op een individueel persoon. Het is heel wel mogelijk dat een ander een congruent concept bezit dat voor hem wel degelijk verbonden is met feitelijke ervaringen, dus een zintuiglijk concept. Het voorbeeld in de vorige hoofdstukken met de piramide maakt dat duidelijk: ik weet wat de piramide van Cheops is, maar ik heb die nooit gezien, al m’n kennis erover heb ik uit boeken, afbeeldingen en verhalen van mensen die er wel ervaring mee hebben. Voor hen is het dus een zintuiglijk concept, maar mijn congruente concept is geestelijk.
Via communicatie worden congruente concepten van mens tot mens en van generatie op generatie doorgegeven. Daarbij kunnen allerlei processen optreden die het overgedragen concept doen veranderen. Mijn tante heeft destijds als student in Egypte verschillende piramides bezocht, waarover ze nog altijd graag mag vertellen[1]. Als kind al maakte dat indruk op me en heb ik me voorgenomen ze ook eens te bezoeken. Helaas is het daar nooit van gekomen, maar een collega op m’n werk aan wie ik het vertelde is zo nieuwsgierig geworden dat hij direct een vakantie naar Egypte boekte. Bij thuiskomst vertelde hij enthousiast over die kolossale gevaarten midden in de woestijn, die toch weer anders bleken dan hij zich had voorgesteld.
Men ziet hier nogmaals dat een concept geen vast, voor iedereen geldig en door de encyclopedie gedefinieerd begrip is. Voor mijn tante was een piramide een zintuiglijk concept, voor mij een geestelijk concept, terwijl het voor m’n collega aanvankelijk een geestelijk concept was dat bij z’n bezoek aan Egypte een zintuiglijk concept werd. Bovendien zijn hun drie concepten weliswaar congruent, maar niet gelijk en worden bij het doorvertellen nooit alle typen van een concept doorgegeven, maar slechts een deel. Bovendien kunnen de ervaringen van m’n collega bij het bezoek aan de piramides weer anders zijn dan die van m’n tante destijds.
17.3 Algemene en abstracte concepten
Taal heeft het ontstaan van algemene en abstracte concepten mogelijk gemaakt. In de taalkunde wordt onderscheid gemaakt tussen algemene uitdrukkingen zoals hamburger in de zin: “Ik heb zin in een hamburger” en specifieke als in: “Die hamburger ziet er lekker uit”. De betekenis van het specifieke begrip is duidelijk: het duidt een bepaald object aan. Op het eerste gezicht lijkt de algemene uitdrukking, in tegenstelling tot de specifieke, betrekking te hebben op een verzameling van dergelijke objecten. De wens “Ik wil een hond voor mijn verjaardag” wordt evengoed vervuld met een Chihuahua als met een Duitse Dog of een Engelse Bulterriër. Een hond zou dan betekenen: een willekeurig lid van de verzameling honden in de wereld. Zo’n verzameling hoeft echter niet te bestaan. Als ik zin heb in een hamburger verlang ik niet naar een van de hamburgers die op dit moment in de wereld bestaan, het gaat er mij slechts om dat er voor mij een hamburger gemaakt en gebakken wordt. Die hoeft vooraf niet te bestaan en zal achteraf zeker ook niet meer bestaan. Ook slaat “ik hoop dat we volgende week mooi weer hebben” niet op bestaande mooie weren. Een algemene uitdrukking duidt dus niet op een aantal wel gedefinieerde objecten maar geeft slechts een combinatie van een aantal eigenschappen aan. Daardoor is een algemene uitspraak als “honden kunnen blaffen” mogelijk, waarmee een van de eigenschappen aangegeven wordt die in de algemene term hond besloten zijn.
Het taalkundige onderscheid tussen algemene en specifieke uitdrukkingen komt voort uit de overeenkomstige concepten. Zonder taal zouden we slechts specifieke concepten bezitten. Specifieke concepten kunnen wel of niet geestelijk zijn, zoals het voorbeeld van de piramide van Cheops laat zien. Algemene concepten daarentegen zijn altijd geestelijk en vertegenwoordigen een verdere ontwikkeling[2] van de menselijke concepten, mogelijk geworden dankzij de ontwikkeling van de taal. Toegepast taalkundigen adviseren vaak om in teksten zo weinig mogelijk algemene termen te gebruiken om ze levendig en aantrekkelijk te maken. “Max, de hond van de buren, is gisteren door een auto aangereden. Hij was op slag dood” maakt inderdaad meer emoties los dan “Er zijn dit jaar veel honden doodgereden”. Verhalen en romans maken daarom veel gebruik van specifieke concepten die bij de lezer of toehoorder direct beelden oproepen. Wil men echter ideeën, bedoelingen of wetmatigheden onder woorden brengen is er geen andere mogelijkheid dan het gebruik van algemene concepten.
Een andere ontwikkeling die is ontstaan dankzij het gebruik van taal is die van abstracte concepten, door woordenboeken meestal aangeduid als begrippen die los staan van de werkelijkheid of losstaand van enige zintuiglijke ervaring. Of ook wel omschreven als: niet aanschouwelijk, niet als vorm voorstelbaar of onstoffelijk. Voorbeelden zijn getallen en formules. Wiskunde en logica zijn daarom abstracte wetenschappen. Maar ook de concepten ‘familie’, ‘liefde’, ‘het klimaat’, ‘energie’ en ‘democratie’ zijn abstract, allemaal heel gewone concepten die onmisbaar zijn, niet alleen voor de ontwikkeling van de wetenschap, maar ook in het alledaagse leven. Omdat het begrippen betreft die los staan van zintuiglijke ervaring zijn het alle puur geestelijke concepten.
In ons leven ondergaan we dagelijks een overweldigend aantal ervaringen. Oppervlakkig gezien lijkt het dat de begrippen die we kennen alle op die dagelijkse stroom zintuiglijke ervaringen gebaseerd zijn. Dat heeft zeker gegolden voor de oudste mensen die nog nauwelijks gebruik konden maken van taal. Echter, het gebruik van taal heeft de mogelijkheid geopend tot het creëren van andersoortige, geestelijke concepten, een mogelijkheid waarvan de mensheid gedurende zijn evolutie uitbundig gebruik is gaan maken. Aanvankelijk alleen middels het gesproken woord, later ook schriftelijk, wat de mogelijkheden nog weer aanzienlijk verruimde. Het gevolg is geweest dat de moderne geëvolueerde mens over een gigantisch aantal geestelijke concepten beschikt die binnen gemeenschappen aan elkaar en aan volgende generaties doorgegeven worden.
17.4 De universaliastrijd en het Nieuw Conceptualisme
Stel dat je een tomaat en een rode balpen voor je hebt, twee objecten die niets met elkaar te maken hebben maar wel allebei rood zijn. Van zowel de tomaat als de balpen zegt men dat die tot de werkelijkheid behoren. Voor de oude filosofen hield het behoren tot de werkelijkheid in dat objecten op één moment slechts op één plaats kunnen zijn. Dat geldt inderdaad zowel voor de tomaat als voor de balpen. Maar rood? Dat is overal en tegelijk nergens. Behoort rood ook tot de werkelijkheid? Het is een voorbeeld van wat door middeleeuwse theologen/filosofen universalia werden genoemd, algemene aspecten die geabstraheerd zijn van concrete objecten. Een begrip als ‘rood’ valt eronder, maar ook algemene begrippen als ‘hond’ of ‘huis’.
In de late middeleeuwen is door geestelijken-filosofen uitgebreid gediscussieerd over de ware aard van de universalia, later wel aangeduid als de universaliastrijd. In hoofdzaak waren er drie stromingen. De realisten namen aan dat een begrip als ‘rood’ of het algemene begrip ‘hond’ werkelijk bestaat, in lijn met de opvatting van Parmenides dat iets waarover je kan spreken of denken wel moet bestaan, ander zou je over niets spreken. Tegenover de realisten stonden de nominalisten die van mening waren dat het slechts namen betrof zonder werkelijk bestaan, namen als klanken die mensen in de taal kunnen gebruiken maar zonder eigen betekenis. Pierre Abélard, in het Latijn Petrus Abaelardus, zocht in zijn Tractatus de Intellectibus een soort middenweg, het conceptualisme, waarin de universalia gezien werden als begrippen in de menselijke geest, concepten. Dat was echter een gedachte waarmee hij en een aantal medestanders zich op glad ijs waagden. Waarom zouden begrippen als ‘God’ of ‘Goddelijk’ dan niet ook slechts een concept zijn? Hoe het ook zij, ze poneerden de stelling dat concepten tegelijkertijd ook werkelijk bestonden, daarmee in wezen hun hele idee van concepten onderuit halend. De universaliastrijd is overigens nooit beslist, het onderwerp is min of meer geruisloos van de filosofische agenda verdwenen.
Hoewel het Nieuw Conceptualisme dat ik hier ontwikkel geïnspireerd is door het latere werk van Wittgenstein, kan het ook gezien worden als de wederopstanding na acht eeuwen van het aloude concept-begrip, in een poging alsnog de fouten die de oude conceptualisten ons nalieten te herstellen door het begrip ‘concept’ een andere inhoud te geven. Het is aardig om de oude ideeën tegen het licht te houden vanuit dit nieuwe conceptualisme.
Het realisme gaat in deze nieuw-conceptualistische visie direct voor de bijl: de mens kent concepten en de vraag of er buiten die concepten nog een reële wereld bestaat is onbeantwoordbaar en betekenisloos, zoals in een volgend hoofdstuk duidelijk zal worden. Het nominalisme verdwijnt eveneens van het toneel, namen staan immers niet voor begrippen (concepten) maar maken er deel van uit.
Het enige wat overblijft is het conceptualisme, maar dan in een gemodificeerde vorm. Zoals het voor de filosofen, die destijds allen functioneerden binnen de instituties van de Katholieke kerk, onmogelijk was te geloven dat begrippen slechts in de menselijke geest voorkomen, zo is het waarschijnlijk voor hedendaagse gelovigen onmogelijk, als ze zoiets al zouden willen, te denken in termen van het Nieuw Conceptualisme, waarin de vraag naar het bestaan van buiten de geest bestaande entiteiten geen betekenis heeft. Gezien de rol die godsdiensten enkele eeuwen na de verlichting in de wereld nog steeds spelen is de mogelijke aanhang aan de conceptualistische theorie waarschijnlijk beperkt tot een fractie van de mensheid. Maar ook veel moderne geseculariseerde mensen hechten meer aan begrippen als spiritualiteit, zingeving en andere metafysische fantasieën dan aan rationele verklaringen. Dat lijkt echter geen probleem, ideeën die door de grote massa worden aangehangen blijken wel vaker van niet veel waarde.
17.5 Ruimte en tijd
Nadat men eeuwenlang geloofd had dat de natuur een door God geschapen rationele ordening was ontstond in de zeventiende eeuw de overtuiging dat men de wetten van de natuur kan leren kennen door systematisch waarnemingen te doen. Men zag in de axiomatisch opgebouwde meetkunde van Euclides een absoluut ware beschrijving van de ruimte en stelde zich als ideaal om ook de natuur te verklaren op een dergelijke, zekere basis. In 1687 formuleerde Isaac Newton zijn beroemde wetten van de mechanica, die aan die driedimensionale Euclidische ruimte het idee van een absolute tijd en het begrip causaliteit toevoegde. Het succes daarvan voor het verklaren van zowel de bewegingen van de planeten als ook de aardse mechanica was zo overtuigend dat in die periode nauwelijks aan zo’n absoluut systeem van tijd, ruimte en causaliteit werd getwijfeld. Des te opmerkelijker waren de bevindingen van David Hume die in 1739 in A Treatise of Human Nature het hele begrip causaliteit op de helling zette. Hij stelde dat causaliteit niets meer inhoudt dan een gewoonte, namelijk dat als twee zaken in onze ervaring altijd op elkaar volgen, wij concluderen dat de eerste de oorzaak is van de er op volgende, zonder dat we die causaliteit zelf kunnen waarnemen. En hoewel zijn sceptische argumentatie geen afbreuk deed aan het succes van de wetten van Newton, was die wel de bijl aan de wortel van het geloof in een absolute en zekere empirische wetenschap.
Immanuel Kant was al ruim 45 jaar oud en een beroemd filosoof in Dantzig toen hij kennis nam van Hume’s ideeën die hem, zoals hij later schreef, uit zijn dogmatische sluimer wekten. Hoewel hij een harde werker was verscheen pas tien jaar later in 1781 zijn antwoord in de Kritik der reinen Venunft, een omvangrijk werk waarin hij op ingenieuze wijze trachtte te bewijzen dat het Newtoniaanse systeem en onze kennis van de wereld wel degelijk absolute en zekere geldigheid bezitten. Zijn theorie is nogal complex, maar houdt onder meer in dat onze kennis van ruimte en tijd vooraf gaan aan onze waarnemingen. Kant spreekt over synthetische oordelen a priori, uitspraken die net als de in wiskunde en de logica a priori zijn, onafhankelijk van onze kennis ervan, maar, in tegenstelling tot de analytische uitspraken in de wiskunde en de logica, synthetisch. Ruimte en tijd volgen niet als wiskundige uitspraken logisch uit axioma’s noch zijn het zelf axioma’s, maar vormen een soort kader dat onze geest gecreëerd heeft waarbinnen we onze observaties van ruimte en tijd doen.
Met zijn theorie bracht hij voor velen het vertrouwen in een zekere wetenschap terug, tot in het begin van de twintigste eeuw Albert Einstein met zijn relativiteitstheorie een eind maakte aan de Euclidische ruimte-tijdopvatting als universeel fundament van de natuurkunde terwijl de kwantummechanica korte tijd later ook het begrip causaliteit van z’n algemene geldigheid beroofde. Hoe ingenieus ook bedacht, Kants bewijzen bleken het achteraf te moeten afleggen tegen Hume’s schrale scepticisme dat tot op de huidige dag niet weerlegd is kunnen worden door welke wetenschapsfilosofie dan ook.
Ondanks deze ontwikkelingen in de wetenschap en filosofie ervaren de meeste mensen hun omgeving nog steeds als een driedimensionale ruimte waarin de Euclidische meetkunde, het lineaire tijdsbegrip en de wet van oorzaak en gevolg geldig zijn. Dat is opmerkelijk, want ook als men het niet vanuit de natuurkunde bekijkt maar vanuit elementaire introspectie, valt er nogal wat op af te dingen. Bekijken we eerst het begrip afstand.
We denken te kunnen zien of iets ver of dichtbij is, of een ding groot of klein is en dergelijke. Is dat werkelijk zo? Een pasgeboren kind kan het in ieder geval nog niet en wie de ontwikkeling van jonge kinderen heeft meegemaakt weet dat het ze jaren kost voordat ze, na eindeloos veel gepuzzel en proberen, vormen en maten zodanig leren dat ze er iets mee kunnen. Het vermogen om lengte en afstand te schatten is duidelijk niet in de menselijke geest ingebouwd maar moet moeizaam aangeleerd worden. En dan nog is het uitermate zwak. Als je een flinke wandeling maakt lijkt de terugweg vaak veel korter dan de heenweg. En het schatten van afstanden lukt eigenlijk alleen binnen een direct-zicht-afstand, als we bekende voorwerpen als bomen, huizen en dergelijke zien, waarbij we de afstand schatten aan de hand van de grootte die we waarnemen. We zijn daar redelijk handig in, maar dat die waarnemingen op zich niets met afstand te maken hebben blijkt uit het feit dat we op een foto of schilderij dezelfde afstanden kunnen schatten zonder dat er daar sprake is van enige feitelijke afstand. Nog duidelijker is het in een stereoscopische weergave van foto’s of films, waarin we echte diepte zien die er niet is.
Als we willen uitdrukken hoe groot of ver iets is kunnen we dat doen in lengtematen als meter of kilometer. Maar we kunnen ons er alleen iets bij voorstellen als het binnen onze eigen ervaring past. Dat een bacterie één micrometer meet zegt ons weinig, evenals de afstand tot een ster van vier lichtjaar, een afstand die pas inhoud krijgt als je hoort hoe lang de tocht er heen met een raket zou duren.
Onze primaire ervaring komt overeen met die van de hogere diersoorten en is beperkt tot wat zich in ons gezichtsveld afspeelt. Slechts dankzij zijn taalgebruik heeft de mens de abstracte begrippen lengte en afstand kunnen ontwikkelen, aanvankelijk gebaseerd op vergelijkende lengtematen als duim, voet en el die afgeleid waren van activiteiten in het dagelijks leven. Dankzij die abstractie werd het ook mogelijk een lijnstuk te verdelen in oneindig veel stukjes of een lijn zich tot in het oneindige te laten uitstrekken, iets wat met materiële objecten onmogelijk is. Zo kunnen sterrenkundigen erover discussiëren of het heelal zich oneindig ver uitstrekt, wat we nooit zullen kunnen ervaren en wat onderstreept dat onze Euclidische ruimte een abstractie is die slechts met behulp van taal is kunnen ontstaan als menselijke creatie.
Voor ons tijdsbegrip geldt hetzelfde. We ervaren ons leven als zich afspelend in het nu en herinneren ons veel gebeurtenissen waarvan we zeggen dat die zich in het verleden afspeelden. Maar we kunnen ons in het algemeen niet voor de geest halen wat verder of minder ver weg lag in dat verleden, wat eerder en wat later is gebeurd. Oppervlakkig lijkt dat wel het geval, maar bij zorgvuldige beschouwing blijkt het aanbrengen van een volgorde bij historische gebeurtenissen alleen mogelijk als we die gebeurtenissen kunnen plaatsen in een of andere tijdsmeting. Als ik me herinner hoe ik als tienjarige met de jongens in de buurt voetbalde op het landje tegenover ons huis beleef ik die gebeurtenis in zeker opzicht opnieuw, alsof het nu weer gebeurt, zonder enig gevoel voor de tijd die sindsdien verstreken is. Eigenlijk weet ik ook niet meer hoe oud ik precies was, misschien geen tien maar acht of twaalf jaar? Wil ik weten of ik een paar jaar geleden met vakantie naar Noorwegen ben geweest en het jaar erna naar Spanje of dat het misschien omgekeerd was dan kan ik dat alleen aan de hand van andere gebeurtenissen reconstrueren, wat tegenwoordig met de automatisch gedateerde digitale foto’s erg makkelijk is. Zonder dergelijke hulpmiddelen echter heb ik echter weinig zicht op de tijdsvolgorde in het verleden.
Zoals de oudste mensen lengte moesten aanduiden in vergelijking met hun eigen lichaam (duim, voet, el) of het aantal te zetten voetstappen, zo kon men de tijd aanduiden door het aantal dagen te tellen of het aantal jaren. Ons moderne tijdsbegrip met uiterst nauwkeurige tijdmetingen is een menselijke abstracte constructie, net als elke abstractie slechts mogelijk geworden door het gebruik van taal. Zoals het lengtebegrip het mogelijk maakt om in gedachten oneindig ver weg te gaan, heeft het tijdsbegrip het mogelijk gemaakt te extrapoleren in een tegengestelde richting dan onze herinneringen uit het verleden: de toekomst, die, hoewel voor een groot deel onbekend, dankzij klokken, kalenders en nauwkeurige berekeningen op bepaalde gebieden zeer voorspelbaar blijkt. In het dagelijks leven is dat wat er nog te gebeuren staat zo’n belangrijke rol gaan spelen dat de meeste talen zich er aan aangepast hebben door de toekomstige tijd in de grammatica op te nemen. Psychologisch is het begrip ‘toekomst’ ook een belangrijke rol gaan spelen, wat ook blijkt uit het bekende versje:
Een mens lijdt dikwijls ’t meest
Door ’t lijden dat hij vreest
Doch dat nooit op komt dagen
Zo heeft hij meer te dragen
Dan God te dragen heeft.
De begrippen afstand en tijd spelen in het dagelijks leven en zeker ook in wetenschap en techniek een essentiële rol. Toch zijn het geen elementaire menselijke begrippen, we hebben er geen zintuigen voor. Dankzij het gebruik van taal is de mensheid in staat geweest zinvolle abstracte begrippen te ontwikkelen waarmee we afstanden in drie dimensies kunnen uitdrukken. Hetzelfde geldt voor het begrip tijd, waarmee we niet alleen gebeurtenissen in het verleden kunnen ordenen, maar ook nog geheel onbekende gebeurtenissen in de toekomst. Dieren kunnen dat niet, een extra aanwijzing dat het ruimte- en tijdsbesef van de mens een mogelijkheid is die uitsluitend is voortgekomen uit de ontwikkeling van de taal.
17.6 Causaliteit
Men gaat er algemeen van uit, niet alleen in het dagelijks spraakgebruik maar ook in wetenschap en techniek, dat er een wet van oorzaak en gevolg bestaat die zegt dat elke gebeurtenis veroorzaakt is door een andere gebeurtenis en die zelf vervolgens weer de oorzaak is van andere gebeurtenissen. Zo begint een biljartbal pas te bewegen als je er met een queue tegen aan stoot of als een andere bal er tegenaan botst. Een steen die je op een bepaalde hoogte vast houdt begint pas te vallen als je hem loslaat. Als je veel eet wordt je dik, eet je te weinig dan vermager je tot je uiteindelijk sterft.
Het geloof in het universele begrip causaliteit ging destijds zo ver dat men er een godsbewijs in meende te kunnen vinden. Als immers alles een oorzaak moet hebben kun je redeneren dat er ofwel nooit een begin kan zijn geweest of dat er ooit een eerste oorzaak moet hebben bestaan. Het eerste leek onmogelijk, dus moet er een eerste oorzaak zijn, die zelf geen oorzaak heeft. Dat was natuurlijk God, die zo’n zesduizend jaar geleden de wereld geschapen heeft, zoals men destijds geloofde.
Ook wetenschappelijk vond men in de zeventiende eeuw bevestiging voor de geldigheid van het causaliteitsbeginsel, met name in de wetten van Newton. De wet F=m*a zegt dat de kracht die op een voorwerp werkt is gelijk aan het product van de massa van het voorwerp en de versnelling die het ondergaat. Men interpreteerde deze wet zodanig dat de kracht die op een voorwerp uitgeoefend wordt de oorzaak is van de versnelling van het voorwerp. Dat is echter een onjuiste gedachte omdat de wet zoiets helemaal niet zegt, die geeft alleen aan hoe groot de drie eenheden ten opzichte van elkaar zijn. Bovendien is nooit slechts één kracht werkzaam, men moet nauwkeuriger formuleren: F betreft het nettoresultaat van alle krachten die op een lichaam inwerken. Kan men dan zeggen dat al die krachten de oorzaak zijn van verschillende versnellingen?
Neem een steen die stil op de grond ligt. Je zou zeggen dat de totale kracht op die steen nul is, zodat die niet versneld wordt, z’n snelheid is en blijft nul. Maar dat klopt niet, want ondertussen draait de aarde om z’n as, waardoor alle voorwerpen op het oppervlak meebewegen in een cirkelvormige baan, wat inhoudt dat ze voortdurend versneld worden in de richting van het centrum van de baan. De daarvoor verantwoordelijke kracht is de zwaartekracht, maar kun je nu zeggen dat die ook de oorzaak is van het feit dat de steen stilligt? Zeker niet, want de zwaartekracht is veel groter dan de kracht die nodig is voor de rotatieversnelling op het oppervlak van de aarde. Dat de steen stil ligt komt door de druk die de grond eronder naar boven toe uitoefent en zo het grootste deel van de zwaartekracht compenseert.
Wat is in deze eenvoudige situatie nu de oorzaak van wat? Zoals gezegd doet de wet van Newton hierover geen enkele uitspraak. In deze wet komt de tijd niet voor, terwijl men algemeen aanneemt dat een gevolg altijd na een oorzaak komt. Maar ook de natuurkundige wetten die wel de tijd bevatten ondersteunen het causaliteitsbeginsel niet. De wet S=½a*t2 geeft de plaats S aan die een voorwerp met een versnelling a heeft op een tijdstip t. Daarmee kun je uitrekenen waar het voorwerp zich bevindt na een aantal seconden, maar de formule geeft geen informatie omtrent de oorzaak van de beweging. Ook maakt het niet uit op welk moment t =0 genoemd wordt en negatieve tijden geven dezelfde resultaten als positieve. Niettemin waren deze wetten voor filosofen als Descartes en later ook Kant het duidelijke bewijs voor het bestaan van causaliteit en wordt ook tegenwoordig in de praktijk van de natuurwetenschappen het begrip gewoon gebruikt.
Het was David Hume die de causale rust verstoorde. Hij stelde dat we weliswaar zaken waarnemen die elkaar altijd opvolgen, maar dat we de oorzakelijkheid als zodanig niet kunnen waarnemen. Hij trok daaruit de conclusie dat causaliteit niet bestaat: het is slechts de menselijke gewoonte om, als we steeds gebeurtenis B direct zien volgens zodra gebeurtenis A optreedt, A de oorzaak van B te noemen.
Als je in een auto het gaspedaal indrukt begint de auto te rijden, aangenomen dat de motor gestart is en de handrem los. We gaan even uit van een automatische versnelling, anders wordt het met de koppeling wat ingewikkeld. Dat lijkt duidelijk een geval van causaliteit: elke keer als je gas geeft gebeurt hetzelfde, iets dat nooit gebeurt als je geen gas geeft (mits je niet op een helling staat).
Maar wat gebeurt er als je beter kijkt? Door op het gaspedaal te drukken wordt een kraantje geopend dat benzine in de cilinder laat stromen die tot gas expandeert, waarna een vonk het benzine-luchtmengsel laat exploderen, waardoor warmte vrijkomt die de druk van het gasmengsel verhoogt, waardoor de cilinder beweegt en de kracht overbrengt op de krukas, die via tandwielen de wielen doen draaien die door de wrijving met het wegoppervlak de auto doet voortbewegen. Zo werkte het in auto’s in de eerste helft van de twintigste eeuw, moderne auto’s werken nog veel complexer. Een hele keten gebeurtenissen, deels op elkaar volgend, deels ook gelijktijdig, is nodig om de beweging te bewerkstelligen. Wat is nu de oorzaak van de beweging? Die vraag is volstrekt onbeantwoordbaar. Toch lijkt het voor de bestuurder dat de auto gaat rijden doordat hij gas geeft, de beweging lijkt voor hem wel degelijk het gevolg van het gas geven, terwijl dat fysisch gezien onzinnig is. John Stuart Mill heeft nog geprobeerd om causaliteit te definiëren als het geheel van alle omstandigheden, factoren waaraan voldaan moet zijn om een bepaald verschijnsel te laten plaats vinden. Zo geraakt men echter van de regen in de drup: in het geval van de auto zou je nog veel meer factoren moeten meetellen: de zwaartekracht, de stevigte van de ondergrond, de gladheid van de ondergrond, de zuurstof in de lucht, de kracht en het juiste tijdstip van de vonk van de bougie, om er slechts een paar te noemen.
In de twintigste eeuw is een nog heel ander verschijnsel gevonden dat het idee van causaliteit ondergraaft. Fysici ontdekten dat de kleinste deeltjes die men vond zich niet gedroegen volgens de wetten van Newton en slechts beschreven konden worden met de kwantummechanica, waarbij gebeurtenissen niet meer direct voorspeld kunnen worden maar slechts met behulp van de kansberekening.
Toch spelen de begrippen oorzaak en gevolg in ons dagelijks leven een belangrijke rol. Als mijn auto op een dag niet wil starten zoek ik naar de oorzaak ervan. Ik bedoel daarmee echter niet dat ik naar een specifiek proces van oorzaak en gevolg zoek, maar dat ik van de vele factoren die noodzakelijk zijn om een auto te doen rijden er een zoek die ontbreekt. Bijvoorbeeld dat de accu leeg is, een elektrische kabel gebroken, een verbinding geoxideerd, het contactslot defect of de startmotor kapot. Als ik één factor kan vinden die ontbreekt kan ik spreken over de oorzaak, zijn het er meer dan is het strikt genomen niet meer mogelijk om de oorzaak te benoemen. Daardoor heeft het begrip in complexe systemen als de klimaattheorie of de sociologie geen betekenis. Daar zijn onnoemlijk veel factoren bij betrokken en spelen zich ook nog zelfversterkende processen af.
Geconcludeerd kan worden dat de begrippen oorzaak en gevolg een belangrijke rol spelen in het praktische menselijk handelen, maar in de wetenschappelijke en filosofische theorievorming geen betekenis hebben. Causaliteit is een abstract begrip, door de mens met behulp van taal gecreëerd, dat het menselijk handelen effectiever maakt. Maar een wet van oorzaak en gevolg bestaat niet.
17.6 Een merkwaardig bijproduct
Zoals aangegeven bestaan er naast zintuiglijke ook geestelijke concepten, begrippen die niet gebaseerd zijn op eigen zintuiglijke ervaringen. Als voorbeeld gaf ik de situatie dat ik hoor dat een vriend van zijn fiets is gevallen. Het concept dat ik daardoor vorm is geestelijk: de gebeurtenis heb ik niet zelf ervaren maar is me wel volkomen duidelijk, alle constituerende typen zijn me bekend uit vroegere zintuiglijke ervaringen: fietsen, vallen, gescheurde kleren, bloedende knieën of erger. De mededeling over het gebeurde met m’n vriend actualiseert in mij een aantal typen die ertoe leiden dat in m’n geest een concreet concept wordt gecreëerd, gelijkend op het concept dat ontstaan zou zijn als ik bij de gebeurtenis aanwezig zou zijn geweest.
We kennen de begrippen ‘zin’ en ‘onzin’. Bij een slappe fietsband is het zinvol om er extra lucht in te pompen, als je honger voelt is het zinvol om te eten. Zinloos is het daarentegen om water naar de zee te dragen of uilen naar Athene. De begrippen ‘zin’ en ‘zinvol’ hebben betrekking op activiteiten die met een bepaald doel uitgevoerd worden en die in zekere mate bijdragen of tenminste zouden kunnen bijdragen aan het bereiken van dat doel. Buiten de context van een menselijke bedoeling en een intentie om bepaalde doelen te bereiken heeft het begrip ‘zin’ geen betekenis.
Nu vraagt iemand mij: “Wat is de zin van de maan?” In de gebruikelijke betekenis van ‘zin’ is die vraag dus betekenisloos. Toch heb ik de neiging om te gaan nadenken wat de zin van de maan is en word ik zelfs verleid te denken dat die zin erin bestaat om ons in donkere nachten te verlichten. Om die verleiding te weerstaan is het nodig me even te realiseren wat de betekenis van het begrip ‘zin’ is en in welke context het toegepast kan worden. Misschien geen voor de hand liggende vraagstelling, maar ook niet extreem moeilijk.
Toch pijnigen al sinds mensenheugenis velen zich met vragen over de zin van het leven, dus ook over het doel van het leven, zonder zich de vraag te stellen of begrippen als ‘zin’ of ‘doel’ in deze context enige betekenis hebben. Sterker, iemand die zulke vragen wel expliciet stelt wordt al gauw uitgemaakt voor een sceptische nihilist. Een hoogleraar wijsgerige ethiek[3] stelt zonder gene: “Elk mens is ertoe veroordeeld om de zin van zijn of haar eigen leven zelf te zoeken”.
Wat gebeurt hier, gezien vanuit het conceptuele model? Als iemand iets zegt actualiseert hij daarmee een aantal typen bij degene die het hoort. Diens geest is er op ingesteld om te trachten een bijbehorend bekend concept te zoeken, of, beter gezegd, in diens geest wordt één of meer concepten gerealiseerd waarvan de samenstellende typen het meest overeen komen met de geactualiseerde typen. Als bij de toehoorder een congruent concept wordt gerealiseerd noemen we de communicatie geslaagd. De functie is krachtig en essentieel voor elke communicatie, maar leidt ook gemakkelijk juist tot miscommunicatie, als de ontvangen typen gebonden worden aan een bekend concept dat niet congruent is met het door de spreker geactualiseerde. De luisteraar denkt dan iets te begrijpen dat de spreker helemaal niet bedoelt.
Het komt echter ook voor dat de luisteraar van de ontvangen typen helemaal geen soep kan koken, hij bezit dan geen enkel concept waarvan de ontvangen typen alle deel uitmaken. Dan kunnen twee dingen gebeuren. De ene mogelijkheid is dat de luisteraar de mededeling niet begrijpt, misschien om verduidelijking vraagt of z’n schouders ophaalt over de voor hem betekenisloze mededeling. De andere mogelijkheid is dat hij uit de geactualiseerde typen een nieuw concept creëert, in feite dat wat men doet bij het aanleren van nieuwe begrippen.
Welke van de twee reacties onze geest kiest is afhankelijk van diverse factoren. Betreft het een concept dat in strijd is met bekende concepten, dan vragen we ons gemakkelijk af of de gebezigde begrippen wel juist gebruikt worden. Als Zeno beargumenteert dat Achilles een schildpad niet kan inhalen laten we ons niet makkelijk overtuigen. Als echter een verstandig, integer en deskundig mens iets in ernst meedeelt zullen we dat niet snel als betekenisloos karakteriseren en eerder geneigd zijn nieuwe, congruente concepten aan te maken.
De taal, door de mensheid zo knap gemaakt, kan dan met ons aan de haal gaan. Begrippen die, vaak al lang gelden, ontwikkeld zijn, kunnen dankzij de flexibiliteit van de taal vrijwel onbeperkt aan elkaar gekoppeld en gemixt worden tot geestelijke concepten die geen enkele connectie hebben met feitelijke, zintuiglijke ervaringen, bij de luisteraar noch bij de spreker.
Bij kritische doordenking, zagen we, heeft het begrip ‘oorzaak’, dat in het dagelijks leven een belangrijke functie heeft, feitelijk geen duidelijke betekenis. Door de meeste mensen wordt het niettemin nog altijd als een ijzeren wet gezien dat elke gebeurtenis een oorzaak moet hebben, wat ertoe leidt dat elke vraag naar de oorzaak van wat dan ook noodzakelijk tot een antwoord moet leiden.
Begrijpen we de bliksem niet? Die wordt dan veroorzaakt door een bliksemgod. Heeft een dier geen verstand om te bedenken wat nuttig is, dan heeft het een intuïtie, wat dat ook moge zijn. Begrijpen we een aantal gebeurtenissen niet, dan zien we een complot. Begrijpen we niet hoe het leven kan zijn ontstaan, dan is een schepper daarvoor verantwoordelijk, wat dat ook moge zijn. Zien we niets bijzonders aan mensen van adel, dan hebben die blauw bloed.
Begrippen als ‘oorzaak’, ‘zin’ of ‘doel’ worden frequent buiten hun betekenisvolle context gebruikt en leiden tot geestelijke concepten die geheel los staan van zintuiglijke ervaringen. Hier toont de taal z’n ware aard. De gigantische kracht om concepten te creëren en te leren leidt tegelijk tot een ongebreidelde productie van concepten die een geestelijke wereld vormen, een wereld die feitelijk los staat van welke zintuiglijke ervaringen dan ook. We moeten constateren dat taal de mensheid niet alleen heeft verrijkt met abstracties als wiskunde, logica en de natuurwetten, maar evenzeer met concepten als de godsdienst, bijgeloof, complottheorieën, spiritualiteit en het monster van Loch Ness. Voor velen vertegenwoordigt deze laatste soort concepten de ultieme waarheid van het leven, voor anderen slechts een merkwaardig bijproduct van het creatieve taalproces.
———————————————
[1] Deze tante en voorbeelden zijn fictief.
[2] Uitspraken over de ontwikkeling en evolutie van de taal vergen empirisch onderzoek en vallen buiten de kaders van dit boek. “Verdere ontwikkeling” duidt hier slecht op een interne logica.
[3] Joep Dohmen, emeritus-hoogleraar aan de Universiteit voor Humanistiek en lector Bildung in: Filosofie Magazine, nr 6, juni 2016