16 De kracht van communicatie

Volgens realisten zorgt de werkelijkheid ervoor dat mensen overeenkomstige begrippen hebben en daardoor kunnen communiceren. Zonder zulke objectieve ijkpunten zou communicatie onmogelijk zijn. In dit hoofdstuk laat ik zien dat een vrij zwevend systeem onder voorwaarden wel degelijk stabiel kan zijn. Zoals het monetaire systeem na het verlaten van de gouden standaard stabiel bleef dankzij voortdurende uitwisseling van waarde-beoordelingen is het menselijk conceptuele systeem stabiel dankzij overeenkomstige ervaringen, maar vooral ook door een permanente stroom van communicaties. Met name het gebruik van de taal heeft het aantal menselijke concepten in de loop der geschiedenis exponentieel doen uitbreiden. 

16.1 Het onbegrip der realisten

In hoofdstuk 4 is geconstateerd dat de visie van Russell tot een onoplosbare paradox leidt doordat volgens hem een naam naar een fysiek bestaand persoon verwijst, terwijl hij tegelijkertijd moet toegeven dat die bepaalde naam voor iedereen een andere betekenis heeft. Het conceptuele model lost deze realistische paradox op. Op het eerste gezicht lijken daarmee echter andere fundamentele vragen geïntroduceerd te worden. Hoe bijvoorbeeld kunnen twee individuen met elkaar communiceren als hun begrippen niet eenduidig overeenstemmen? Hoe kan ik over een begrip denken als het vandaag een andere betekenis kan hebben dan gisteren? Raakt men met het relativistische conceptuele model niet verzeild in een oever- en normloze wereld van dolende subjecten? Zoals Pouwel Slurink, een filosoof die zich vooral met de evolutietheorie bezig houdt, in zijn boek over de evolutie “Aap zoekt zin”[1] het fraai formuleerde: “Uiteindelijk blijft de ons omsluitende wereld echter toch de laatste toetssteen voor de juistheid van al onze interpretaties. Als er geen gemeenschappelijke werkelijkheid is die alle perspectieven verbindt en omvat, heeft het geen zin te discussiëren. Dan is iedereen autist, gevangen in zijn eerstepersoonsgekkenhuis.”

Net als veel realisten gaat Slurink er van uit dat betekenisvolle communicatie slechts mogelijk is als begrippen voor iedereen dezelfde betekenis hebben en betekenissen niet voortdurend kunnen veranderen. In die visie kan het gehele conceptuele systeem van betekenissen in een gemeenschap zonder vaste externe referentiekaders niet stabiel zijn. Om te kunnen discussiëren is het nodig dat er een gemeenschappelijke, externe werkelijkheid is die alle perspectieven verbindt en omvat, denkt Pouwel Slurink, en met hem de meeste realisten. Hierin schuilt ook de afkeer van veel filosofen van elke vorm van relativisme. Werkelijkheid en waarheid zouden dan immers geen betekenis hebben, iedereen zou op elk moment kunnen stellen dat zijn visie de enig juiste is, zonder objectieve scheidsrechter.

In zijn beroemde paradox argumenteerde Zeno dat Achilles al hardlopend een schildpad nooit kan inhalen omdat hij oneindig veel afstandjes te overbruggen heeft voordat hij de schildpad zal bereiken. Het logische probleem werd eerst in de zeventiende eeuw opgelost toen de infinitesimaalrekening duidelijk maakte hoe oneindige sommen wel degelijk een eindig resultaat kunnen opleveren. De hele paradox bleek slechts te berusten op onbegrip van het oneindige. En net als Zeno’s paradox komt de realistische gedachte dat begrippen als ‘waarheid’ en ‘werkelijkheid’ in een relativistisch systeem zonder de materiële werkelijkheid als ijkpunt geen zinvolle betekenis kunnen hebben, slechts voort uit een gebrek aan inzicht, in dit geval inzicht in dynamische systemen.

In dit hoofdstuk laat ik zien dat:

  • zinvolle communicatie tussen mensen met individueel verschillende concepten onder bepaalde voorwaarden wel degelijk mogelijk is
  • een vrij zwevend conceptueel systeem zonder externe, vaste referentiepunten wel degelijk stabiel kan zijn
  • diverse mechanismen zorgen voor de noodzakelijke convergentie in het menselijk conceptueel systeem.


Ook zal blijken dat voor het in stand houden van een stabiel conceptueel systeem één factor van cruciaal belang is, namelijk voortdurende conceptontwikkeling bij alle leden van een gemeenschap, wat de in hoofdstuk 12 beschreven psychologisch krachtige behoefte aan conceptontwikkeling verklaart.

16.2 Congruente concepten

In het conceptuele model is een concept een individueel bezit van één mens. Toch ervaart men dagelijks dat andere mensen dezelfde concepten lijken te bezitten. Als jij en ik met elkaar spreken over een ijsje, de maan of een burn out, hebben we het dan niet over dezelfde concepten? In principe niet, een concept van persoon A is immers een verbinding van aspecten van eerder in A’s leven opgedane ervaringen en kan dus niet exact gelijk zijn aan enig concept van een andere persoon, B. Maar als A en B in dezelfde wereld (land, stad, taal, school, voetbalclub, familie, huwelijk) leven hebben ze wel veel dezelfde of sterk overeenkomende ervaringen opgedaan. A’s en B’s concepten zullen dus in meer of mindere mate overeenkomen, overeenkomstige typen bevatten, ofwel congruent zijn. Het begrip congruentie gebruikte ik eerder voor verwante concepten van één persoon en had in die context een overeenkomende betekenis. Twee concepten in mijn geest kunnen congruent zijn, bijvoorbeeld ‘een voetbal’ en ‘een basketbal’, als ze deels dezelfde typen bezitten. Betreft het concepten van twee verschillende personen, bijvoorbeeld het concept dat ze allebei ‘voetbal’ noemen, dan zullen de samenstellende typen, gevormd uit ieders unieke ervaringen in hun verleden, niet exact gelijk zijn, maar wel overeenkomst kunnen vertonen. Congruentie betekent in dit geval dus niet dat twee concepten deels gelijke typen bevatten, maar wel overeenkomstige typen. Ook geldt dat de congruentie sterker is naarmate de twee concepten meer overeenkomstige typen bevatten.

Zoals gezegd, als we met elkaar over een bekend begrip spreken ervaren we onze concepten als gelijk. Dat concepten van verschillende mensen niettemin verschillend zijn toont het volgende voorbeeld. Een toerist, een scholier en een archeoloog praten met elkaar over de Piramide van Cheops. Dat kan alleen als ze alle drie een concept ‘de piramide van Cheops’ bezitten. De toerist heeft het bouwwerk bezocht tijdens een vakantie in Egypte, de scholier heeft er net een werkstuk over gemaakt terwijl de archeoloog wetenschappelijk onderzoek doet naar de positie van gangen en ruimtes in het binnenste ervan. In het conceptuele model is de betekenis van een naam gelijk aan het concept waarvan het deel uitmaakt en waarvoor het een volledige realisator is. Dat geldt derhalve ook voor de naam “Piramide van Cheops”, voor alle drie personen is die naam een volledige realisator, wat betekent dat het noemen van de naam bij elk de realisatie van hun eigen concept ‘Piramide van Cheops’ ten gevolge heeft. Ook kunnen ze er met elkaar over praten omdat hun concepten voldoende overeenkomende typen bezitten. De piramide is voor alle drie een grote stenen berg in de Egyptische woestijn, gebouwd als grafkelder in de tijd van de Farao’s.

Alle drie gaan er dus van uit dat zij hetzelfde begrip ‘Piramide van Cheops’ gebruiken. Maar het concept van de toerist bevat aspecten van ervaringen en herinneringen die de student niet heeft. Hij herinnert zich hoe warm het was, hoe ontzagwekkend groot de piramide is als je er vlak bij staat en het grote aantal toeristen en kameeldrijvers, leidend tot typen als warm, groot, druk. De student, die nog nooit bij de piramide is geweest, bezit die ervaringen dus niet maar heeft uit boeken en het internet feiten geleerd die de toerist niet weet of allang weer vergeten is. De onderzoeker tenslotte is vaak bij de piramide geweest, waardoor hij zowel de ervaring van de toerist als de kennis van de student bezit plus nog veel wetenschappelijke kennis omtrent de piramide. Je kunt dus concluderen dat de naam “Piramide van Cheops” bij alle drie een concept doet realiseren dat weliswaar deels uit overeenkomende, maar deels ook uit niet-congruente typen bestaat. In een venn diagram:

Het diagram bevat drie cirkels die de typen aangeven waaruit het begrip ‘Piramide van Cheops’ voor de toerist, de student en de wetenschapper bestaan. Het grijze middendeel geeft de typen aan die alle drie gemeenschappelijk hebben. Dus de naam “Piramide van Cheops” doet bij alle drie een concept realiseren dat deels uit overeenkomende, maar deels ook uit verschillende typen bestaat. Gezien de definitie van betekenis heeft de naam voor alle drie individueel deels een andere betekenis, maar die betekenissen komen wel zodanig overeen, hebben zoveel overeenkomstige typen gemeen, dat ze er met elkaar over kunnen communiceren, mede dankzij het feit dat ze van elkaar inschatten wat communicabel is en wat niet, wat gemeenschappelijke typen zijn en wat niet. Als de professor tegen de toerist en de student zegt: “Ik moet binnenkort weer naar de piramide van Cheops voor onderzoek, maar ik vind het er in de zomer te warm”, dan begrijpen ze hem prima. Maar zegt hij: “Ik wil de verbinding tussen 10-B en 7-S” onderzoeken, dan spreekt hij voor hen in raadselen. Hij weet echter wie hij tegenover zich heeft en zal over zo’n technisch detail in hun aanwezigheid niet uitwijden, dat reserveert hij voor gesprekken met vakgenoten. Wil hij er toch met leken over communiceren, dan moet hij zijn wetenschappelijke kennis aan de anderen uitleggen, ofwel formuleren en omschrijven met behulp van concepten die congruent zijn met de concepten die zij wel al bezitten. Bijvoorbeeld: “In de piramide lopen gangen die ruimtes verbinden en ik wil uitzoeken of twee van die ruimtes ook met elkaar in verbinding staan. Tot nu toe is zo’n verbinding niet gevonden, maar mijn hypothese is dat die er wel moet zijn”. 

16.3 IJken aan de werkelijkheid is problematisch

Willen de leden van een gemeenschap met elkaar kunnen communiceren dan moet er binnen die gemeenschap dus voldoende conceptuele congruentie bestaan. Waardoor wordt die gevormd en in stand gehouden? Voor de filosofische realist is het simpel, de materiële wereld is zoals die is en vormt voor elk mens een conceptueel ijkpunt. Als ik niet precies weet wat een boom is wordt mijn begrip vanzelf beter als ik meer bomen tegen kom of als mensen met mij over bomen spreken. Wil ik het heel nauwkeurig weten dan zoek het op in een encyclopedie of raadpleeg ik vakliteratuur. Het echte bestaan van materiële objecten verzekert in de realistische visie de stabiliteit van het systeem, elke conceptuele fout kan uiteindelijk gecorrigeerd worden door de confrontatie met de objecten zelf.

Een parallel ziet men bij het vaststellen van maten en gewichten. Om lengtes, gewichten of de tijd te bepalen hanteert men in de natuurkunde zo scherp mogelijk gedefinieerde vaste maten. Is iemand onzeker over de maat die hij gebruikt, dan kan die in een laboratorium vergeleken worden met de internationale standaardmaat.
In het gewone leven ligt dat minder eenvoudig. Er bestaat nu eenmaal geen standaard boom waarmee men zijn begrip ‘boom’ kan vergelijken. Raakt men in twijfel of een bepaald ding wel of geen boom is dan kan uiteindelijk slechts het oordeel van een deskundige of een encyclopedie uitkomst bieden. Maar hoe kan men weten dat die informatie juist is in het geval dat ik van een ding niet precies weet of het een boom of een struik is? Bestaan er zodanig scherpe definities van de begrippen ‘boom’ en ‘struik’ dat in alle gevallen bepaald kan worden waarom het gaat? Als dat het geval zou zijn zou men nooit nieuwe tussenvormen kunnen vinden, wat in de biologie toch regelmatig het geval is geweest.

De klassieke conceptuele theorie, die tot ca. 1970 door filosofen, psychologen en linguïsten algemeen werd aangehangen, ging er van uit dat een concept bepaald wordt door zijn definitie. Bekend voorbeeld is het begrip VRIJGEZEL, dat staat voor een ongehuwde man. Ofwel, het concept VRIJGEZEL bestaat uit de twee deelconcepten ONGEHUWD en MAN. Dus de Paus zou, net als alle katholieke priesters, een vrijgezel zijn? Wat is ongehuwd? Iemand die leeft in een gemengde woongroep is niet gehuwd, maar kan evenmin vrijgezel genoemd worden. En wat is precies een man? Destijds kon men denken dat er een scherp onderscheid bestaat tussen mannen en vrouwen, vandaag weten we dat allerlei tussenvormen ook voorkomen. 
Een andere bekende definitie waarop filosofen de tanden stukbijten betreft het concept WETEN: BEVESTIGD WAAR GELOOF. Ook hierbij zijn grappige tegenvoorbeelden bedacht. Iemand kijkt om vijf voor twaalf op een klok die stil staat op vijf voor twaalf. Hij denkt dat het vijf voor twaalf is, voor hem is het een geloof dat ook waar is en bevestigd door de stand van de klok. Maar weet hij dat het vijf voor twaalf is? Nee natuurlijk.

Het is hier niet de plaats om diep in te gaan op de conceptuele theorie zoals die in de realistische visie sinds de jaren 70 van de vorige eeuw ontwikkeld. Het artikel Concepts van Margolis en Laurence geeft een aardig overzicht en laat zien dat binnen de kaders van het filosofische realisme geen enkele variant sluitend is. Ook de psychologische benadering, zoals bijvoorbeeld beschreven in The Big Book of Concepts[2] blijkt, volgens de schrijver Gregory Murphy zelf, niet tot een sluitende oplossing te komen. Men gaat er in die kringen van uit dat, binnen de gestelde kaders, de juiste benadering nog niet gevonden is. Wat men niet in ziet is dat de realistische benadering, waarin concepten naar dingen in de werkelijkheid verwijzen, zelf fundamenteel fout is. Binnen dat kader zal geen enkele conceptuele theorie ooit succesvol kunnen zijn.

Het idee van ijking aan de werkelijkheid voor niet door mensen gemaakte materiële objecten zoals bomen is dus al problematisch. 
Moeilijker wordt het met objecten die door mensen met een bepaald doel vervaardigd zijn, zoals de definitie van een stoel in hoofdstuk 4. Het woordenboek gaat volledig de mist in wegens onduidelijkheid en ambiguïteit en is slechts te begrijpen met behulp van een flink aantal subjectieve keuzes en interpretaties. En zelfs dan levert letterlijke substitutie volkomen onzin op. Dat probleem ontstaat deels door cirkelverwijzingen, maar vooral doordat de betekenis van een voorwerp in geval van door mensen gemaakte objecten niet meer neutraal te beschrijven is maar elementen bevat als de bedoeling van de maker en de functie voor de gebruiker. Je ziet het probleem bijvoorbeeld bij een asbak. We kennen veel asbakken, maar als ik een sigaret rook en een papiertje zodanig opvouw dat ik mijn as er in kan tippen, het vervolgens opvouw en weggooi, was dat dan ook een asbak? Of als iemand in de natuur met z’n hak een kuiltje in de grond maakt waarin hij z’n as doet?

Een groot deel van de menselijke concepten heeft echter überhaupt geen betrekking op puur materiële objecten en kan derhalve niet aan enige materiële werkelijkheid geijkt worden. Waaraan zou men begrippen als ‘moederliefde’, ‘antisemitisme’, ‘hoop’ of ‘god’ kunnen ijken? Of welke objectieve definities zou men voor dergelijke metafysische begrippen kunnen opstellen? En hoe een complex concept als ‘de tweede wereldoorlog’ nauwkeurig te definiëren? Het betreft natuurlijk oorlogshandelingen tussen 1939 en 1945, maar wat hoort er precies wel en niet bij? Moet alles wat er in de bezette landen in die periode gebeurde tot de oorlog gerekend worden of alleen de militaire acties? Dergelijke concepten zijn dermate complex dat de grenzen ervan niet vast te stellen zijn.
Het realistische idee van ijken aan de werkelijkheid lijkt voor de hand liggend, maar is uiteindelijk een doodlopende weg.
 

16.4 Stabiliteit in een vrij zwevend systeem

In het conceptuele model heeft de vraag aan welke werkelijk bestaande objecten concepten refereren geen betekenis, daarin ontbreekt elk extern criterium voor welk concept dan ook en is elk concept bovendien dynamisch. De vraag is dan wel hoe verklaard kan worden dat er toch een grote convergentie is die noodzakelijk is om te kunnen communiceren. Aan die vraag gaat een andere vooraf: kan een systeem van dynamische concepten in een gemeenschap überhaupt stabiel zijn als het ontbreekt aan vaste criteria?

Een overeenkomstige situatie doet zich voor in de monetaire wereld. Geld is historisch ontstaan om het ruilen van goederen en diensten te vergemakkelijken. Binnen bestuurlijke eenheden werden aanvankelijk munten, later ook papieren en nog weer later digitaal geld uitgebracht, dat de leden van die gemeenschappen konden gebruiken om de prijs van goederen en diensten met elkaar overeen te komen. Aanvankelijk was de waarde van munten gerelateerd aan de hoeveelheid goud of zilver die in de munt verwerkt was. Ook bij de invoering van papiergeld is lang getracht een min of meer vaste referentie voor de waarde aan te houden door het geld aan een hoeveelheid goud te koppelen, goud dat in staven werd opgeslagen in de kluizen van de centrale banken. In principe kon iedereen zijn papiergeld bij de bank omruilen tegen een hoeveelheid goud met dezelfde waarde. Erg stabiel was deze referentie overigens niet, in tijden dat er veel goud aangevoerd werd, bijvoorbeeld nadat Portugal en Spanje Amerika ontdekt hadden, verminderde de waarde van goud en zilver ten opzichte van andere goederen aanzienlijk.

Sinds echter in 1971 de meeste westerse landen definitief besloten de gouden standaard los te laten is de waarde van een munt, zowel binnen landen als tussen landen onderling, vrij zwevend en komt die slechts tot stand doordat mensen met elkaar handelen. Iemand heeft iets te koop en vraagt er een prijs voor. Als hij dat bedrag er makkelijk voor krijgt zal hij er de volgende keer meer voor vragen. Zo gaat hij door tot het moeilijk wordt z’n product aan de man te brengen, dan zal hij z’n prijs weer verlagen. Het omgekeerde geldt voor de koper, die zal proberen z’n spullen voor een zo laag mogelijke prijs te krijgen. Als hij te veel betaalt is hij onnodig geld kwijt, biedt hij te weinig dan is er geen verkoper die hem wil leveren. Dus als de prijs stijgt daalt de omzet en omgekeerd, een mechanisme dat negatieve terugkoppeling genoemd wordt en op het systeem met relatieve waarden een krachtig stabiliserend effect heeft.

Het kan ook anders gaan. Bekend is de Tulpenmania die van 1634 tot 1637 in Holland heerste. Daar werden steeds exotischer tulpen gekweekt die zeer populair waren in gegoede kringen. Handelaren kochten tulpenbollen voor steeds hogere prijzen omdat ze die tegen nog hogere prijzen weer konden verkopen. Op het hoogtepunt bracht één tulpenbol evenveel op als de prijs van een deftig Amsterdams grachtenpand. Echter, op 3 april 1637 begon de prijs plotseling te zakken, waarna de hele handel in enkele weken tijd compleet instortte en zelfs de mooiste tulpen vrijwel niets meer waard waren. Zo’n situatie waarin verhoging van de prijzen de omzet niet vermindert maar juist vergroot, veroorzaakt instabiliteit en het vroeg of laat instorten van het systeem, waarbij gigantische verliezen kunnen worden geleden. Men zou denken dat de mensen dankzij vele historische voorbeelden inmiddels wijs zijn geworden en dergelijke luchtbellen niet meer creëren, maar de werkelijkheid is anders.

Desondanks is het financiële systeem wereldwijd behoorlijk stabiel, niet dankzij vaste ijkpunten maar door een continue stroom van koop- en verkoopacties die tezamen een stabiliserend effect hebben op de waardebepaling.
Men kan hieruit concluderen dat – relatieve – stabiliteit in een vrij zwevend dynamisch systeem wel degelijk mogelijk is.
 

16.5 De dynamiek van het conceptuele systeem

De vraag is nu welke mechanismes de conceptuele stabiliteit veroorzaken, ofwel wat ervoor zorgt dat de congruentie tussen overeenkomstige concepten van verschillende mensen voldoende is en blijft om effectieve communicatie tussen mogelijk te maken.
Om die vraag te beantwoorden moet men bezien hoe en wanneer concepten veranderen. Zolang een individueel concept niet gerealiseerd wordt blijft het min of meer gelijk, dus bestaand uit dezelfde typen. Niet helemaal, echter. Zonder realisatie treedt in de loop der tijd verzwakking van de typen op en dat proces zal niet voor elk type even snel verlopen. Zwakke typen zullen dus na verloop tijd uit een concept verdwijnen, waardoor ook het concept zelf verandert. De belangrijkste typen van het concept echter zijn de krachtige die niet snel verdwijnen, dus terwijl minder belangrijke aspecten verzwakken en mogelijk geheel kunnen verdwijnen zal het concept dankzij de krachtige typen in grote lijnen toch gelijk blijven.

De belangrijkste veranderingen van concepten vinden echter plaats op de momenten dat ze gerealiseerd worden. Een aantal samenstellende typen wordt dan versterkt en er kunnen nieuwe typen aan een concept worden toegevoegd. Een concept wordt gerealiseerd door actualisatie van een aantal van zijn samenstellende typen. Dat kan gebeuren door zintuiglijke indrukken maar ook door actualisatie van niet-zintuiglijke indrukken, als men ergens aan denkt, iets voor zich ziet, zich iets herinnert en dergelijke. Bij talige communicatie treedt realisatie van concepten al op als de naam van het concept genoemd of gedacht wordt, de naam is immers een volledige realisator.

Zoals beschreven in hoofdstuk 12 is in de mens ingebouwd een krachtige neiging om zich zo te gedragen dat zijn conceptontwikkeling voldoende sterk is, waartoe hij situaties zoekt die hem afwisselende, interessante indrukken kunnen leveren. Hij wil bijna voortdurend indrukken opdoen en verwerken. En omgekeerd, als dergelijke indrukken ontbreken, gaat hij disfunctioneren.
Hoofdstuk 9 benoemde een vijftal eigenschappen van concepten: discretie, kracht, levensduur, scherpte en complexiteit. Wat betekent de menselijke drang tot conceptontwikkeling in termen van deze eigenschappen?

16.5.1 Discretie

Als iemand twee congruente concepten bezit zullen die naast gelijke ook een aantal verschillende typen bevatten en dus discreet zijn. Voor congruente concepten bij verschillende personen geldt dat des te meer doordat die uit verschillende levenservaringen zijn opgebouwd. Dat komt bijvoorbeeld tot uiting bij typen als lekker en vies. Twee mensen kunnen het begrip ‘appel’ kennen, maar het is goed mogelijk dat de één een appel lekker vindt en de ander vies. Toch streven mensen er vaak naar om deze vorm van discretie te minimaliseren, men wil meestal graag aansluiten bij de opvatting van anderen en men probeert ook vaak anderen te overtuigen.

16.5.2 Levensduur en kracht

We creëren aan de lopende band nieuwe concepten die meestal vrijwel onmiddellijk weer verdwijnen. Ik zie een paar jongens op straat voetballen met een oranjegevlamde voetbal. Het valt me op en ik kijk er even naar. Een uur later ben ik het geheel vergeten. Zou het alle concepten zo vergaan dan zou ik nauwelijks concepten bezitten, m’n hoofd zou leeg zijn. Voor een stabiel conceptueel systeem zijn lang levende concepten essentieel. De levensduur heb ik gedefinieerd als de tijd die verloopt tussen de creatie van een concept en de uitdoving ervan, als het vrijwel geen kracht meer bezit, als het geen mogelijkheid meer heeft om gerealiseerd te worden. Dus voor een lange levensduur is het noodzakelijk dat het concept voldoende kracht behoudt. Dat is onder meer afhankelijk van psychische factoren, zoals bij traumatische ervaringen als doodsangst of verlies van een kind, ervaringen die zo hard aankomen dat de bijbehorende concepten levenslang voldoende kracht behouden.

Maar ook een weinig indringend concept als ‘pindakaas’ heeft voor veel mensen een lange levensduur, zelfs als ze het niet zelf eten: de kracht van het concept vermindert niet dankzij regelmatige realisatie. Huisgenoten die dagelijks pindakaas eten, de supermarkt waar je de potjes vaak ziet en advertenties voor pindakaas zorgen voor frequente realisatie van het concept. Als je ervan houdt en het zelf dagelijks eet is het effect natuurlijk nog sterker. Maar zelfs eraan denken kan de kracht van een concept lange tijd in stand houden. Bekend is dat Nederlandse emigranten in de Verenigde Staten vaak een enorm gemis voelen aan chocolade, stroopwafels, hagelslag en drop, hun verlangen ernaar wordt sterker naarmate ze het langer moeten missen en bezoekers uit het moederland wordt steevast gevraagd om dat spul toch vooral mee te nemen.

Voor de stabiliteit van het conceptuele systeem zijn krachtige concepten met een lange levensduur noodzakelijk. Die kunnen alleen in stand worden gehouden door conceptontwikkeling, hetzij met behulp van zintuiglijke ervaringen, hetzij met niet-zintuiglijke gedachten, maar vooral ook dankzij veel, heel veel communicatie.
 

16.5.3 Scherpte

Een concept is scherper naarmate het minder typen gemeen heeft met andere concepten. Ofwel, van een begrip moet duidelijk zijn wat het wel is maar zeker ook wat het niet is. Voor het denken en communiceren is het essentieel dat er voldoende discrete, scherpe concepten bestaan, dus moet duidelijk zijn welke typen wel en welke niet tot een bepaald concept horen. Neem weer het begrip ‘hamburger’. Je hebt de neiging om alles wat je in connectie daarmee ervaart toe te voegen aan je concept. Dus de naam, de smaak, de vorm, het vleeskarakter en zo voorts. Maar als de burgers steeds in een pan gebakken worden moet de pan zelf geen onderdeel van het concept worden. Beide kunnen wel gemeenschappelijke typen bezitten als het geluid van het braden, maar verder moeten de twee concepten toch vooral gescheiden blijven.

In dit voorbeeld is dat niet erg moeilijk, een pan kan je immers niet eten en een hamburger is niet geschikt om er een ei in te bakken, de concepten zullen geen neiging hebben om in elkaar te vervloeien. Anders ligt het bij begrippen als ‘huis’ en ‘villa’. Gewoonlijk is een villa vrijstaand en luxer en groter dan een huis. In ieder geval is het geen twee-onder-één-kap of rijtjeshuis. Lees ik echter advertenties van makelaars dan blijken er erg veel villa’s te bestaan, vrijstaande woningen die door gewone mensen als huis gezien worden. De bijbehorende gesprekken zijn bekend. “Nou nou, noemt hij dat een villa? Zo kan hij die prijs wel vragen”. “Het is toch wel wat meer dan een gewoon huis, tuin rondom en behoorlijk luxe”. “Okay, maar een villa zou ik het toch niet noemen”. Dergelijke gesprekken komen in het dagelijks leven veelvuldig voor, ook kleine kinderen zijn voortdurend bezig te bepalen wat een concept wel en wat het niet voorstelt. Ze corrigeren daarbij ook volwassenen: “Nee opa, dat is niet rood, dat is oranje”. Hoewel het in gevallen als de hamburger mogelijk is om het onderscheid tussen de burger en de braadpan te maken en in stand te houden door uitsluitend zintuiglijke ervaringen, is in het algemeen communicatie essentieel voor het bereiken van voldoende scherpe concepten, welke scherpte noodzakelijk is voor het functioneren van het conceptuele systeem.

De conclusie luidt dus:

16.5.4 Voor het functioneren van het menselijk conceptueel systeem is een grote verzameling van discrete, langlevende, krachtige en voldoende scherpe concepten een voorwaarde.

16.5.5 Die verzameling wordt gecreëerd en in stand gehouden door een constante stroom van zintuiglijke en niet-zintuiglijke ervaringen, vooral ook door communicatie.

16.6 Ontstaan en behoud van congruentie

Teneinde betekenisvol met elkaar te kunnen communiceren moeten de concepten van verschillende leden van een gemeenschap voldoende convergent zijn. De vraag is welke ervaringen daarvoor zorg dragen. Er zijn er verschillende:

  • Ervaringen van biologische oorsprong
  • Ervaringen met de materiële omgeving
  • Gemeenschappelijke ervaringen door het leven in groepen
  • Door communicatie gedeelde ervaringen

Ervaringen van biologische oorsprong
Ervaringen en emoties als pijn, honger, dorst, angst, benauwdheid, seksuele aantrekkingskracht zijn erfelijk in de mens ingebouwd en leiden tot begrippen die in ieders leven frequent versterkt worden en dus tot diverse overeenkomstige concepten leiden. Bijvoorbeeld het begrip ‘honger’. Let wel, er bestaat het primaire gevoel van honger, dat iedereen kent, maar dat is op zich geen concept. In de geest is dat gevoel echter verbonden met allerlei typen als eten, vroegere hongerervaringen en met het woord “honger”, waardoor ook het concept ‘honger’ bestaat. Omdat men bij een gevoel van honger probeert aan eten te komen en eten noodzakelijk is om te blijven bestaan zal ook het concept ‘eten’ een aantal voor iedereen gemeenschappelijke typen bevatten. Dergelijke biologische wetmatigheden gelden voor iedereen en leiden dus tot overeenkomstige concepten bij alle exemplaren van de homo sapiens, waar ook ter wereld zij wonen en in welke omstandigheden zij leven.

Ervaringen met de materiële omgeving
De mens krijgt indrukken door zintuiglijke ervaring van wat men de materiële wereld noemt[3], ervaringen die steeds weer terugkomen. Dergelijke zintuiglijke indrukken van de omgeving ervaart men voortdurend in overweldigende hoeveelheden. Visuele indrukken zijn veruit dominant, maar ook auditieve- en tastindrukken vormen permanente stromen.

Leven in groepen
De mens heeft altijd geleefd in groepen, welk gedrag volgens evolutiebiologen overgeërfd is van de aapmensen waaruit de homo sapiens is voortgekomen. Het pure feit dat men in groepen leeft leidt tot gemeenschappelijke ervaringen. Die groepen waren aanvankelijk klein: gezinnen, families en stammen, waarin veel dagelijkse ervaringen werden gedeeld. Binnen groepen werkte men samen bij de jacht en het verbouwen en bereiden van voedsel, at men samen, beleefde men religieuze rituelen, vierde men feesten, voerde men innovatierituelen uit en verdedigde men zich samen tegen vijanden.
Dankzij de moderne communicatiemiddelen zijn de groepen waar binnen men ervaringen deelt tegenwoordig veel groter.

Communicatie
In hoofdstuk 14 is beschreven welke invloed communicatie heeft op de soort concepten die we kunnen creëren, variërend van non-verbale communicatie tot het moderne taalgebruik. Dankzij het gebruik van ontwikkelde taal konden de vele complexe concepten die de moderne mensheid gebruikt ontstaan. Convergentie ontstaat dankzij de drie hier genoemde factoren. Maar voor de ontwikkeling van de enorme hoeveelheid hedendaagse concepten waren ervaringen van biologische of materiële oorsprong en het leven in groepen bij lange na niet voldoende, voor de ontwikkeling daarvan was communicatie, en met name talige communicatie noodzakelijk. Talige communicatie doet echter niet alleen nieuwe concepten ontstaan, het zorgt binnen gemeenschappen ook voor de noodzakelijke congruentie doordat men al communicerend zijn concepten voortdurend met andermans concepten vergelijkt en aanpast. Zoals het financiële systeem zijn stabiliteit verkrijgt door een permanente stroom financiële interacties, zo houden mensen hun concepten onderling congruent dankzij hun voortdurende drang tot conceptontwikkeling en communicatie.

16.7 Leidt communicatie altijd tot meer convergentie?

Stel dat twee mensen, A en B, met elkaar spreken. Als A een naam noemt, bijvoorbeeld “piramide van Cheops”, doen zich verschillende mogelijkheden voor.

1. A noemt de naam, maar B heeft nog nooit van de piramide gehoord, wat A zegt of zou kunnen bedoelen is hem dus volkomen onduidelijk. B kan daarop reageren met een vraag als: “Wat bedoel je?” Dit kan op niets uitlopen, maar beiden kunnen ook pogingen in het werk stellen om het begrip bij B te creëren, bijvoorbeeld met gebarentaal, door dingen aan te wijzen of via omschrijvingen met behulp van concepten die B wel kent. Als mensen verschillende talen spreken gaan het vaak zo, de gesprekspartners beschikken dan wel overeenkomstige concepten maar gebruiken er een andere woorden voor. Een taal leren volgens de natuurlijke methode is geheel op deze techniek gebaseerd.
Dus zelfs als een naam of aanduiding bij een van de gesprekspartners volkomen onbekend is zal communicatie kunnen leiden tot convergentie van hun concepten.

2. A en B’s concepten zijn enigszins congruent, hebben dus, naast veel verschillende, een aantal typen gemeen. A noemt een naam, B kent die ook en reageert op basis van zijn eigen associaties. A kan een deel van de reactie plaatsen, maar een ander deel niet. Stel dat A B’s associatie niet kan plaatsen en toch wil communiceren, dan probeert hij het andere associaties, met een andere omschrijving. Zodra B’s reactie hem bekend voor komt concludeert A dat ze elkaar begrijpen. Hoe meer typen ze gemeenschappelijk hebben hoe groter de kans dat ze elkaars reacties kunnen plaatsen en dus dat de communicatie slaagt. Door de conceptuele dynamiek echter zullen zowel A als B de typen van de niet herkende associaties deels aan hun eigen concept toevoegen, hun concepten worden dus meer congruent. Hoe meer ze er met elkaar over praten, hoe groter de congruentie.
Maar ook verschillen kunnen versterkt worden. Stel dat A en B beiden een concept met dezelfde naam bezitten met veel overeenkomende typen en één type dat aanzienlijk verschilt: TA en TB zijn tegengesteld. Communiceren zij over het concept dan kan bij A een concept CA gerealiseerd worden dankzij actualisatie van TA. Maar bij B wordt CA helemaal niet gerealiseerd, hij herkent het niet of herkent het wel maar vindt het niet van toepassing in deze context doordat zijn associatie tegengesteld is. Dan wordt bij beiden hun concept versterkt, inclusief die tegengestelde typen. “Weet je nog die vakantie in Sicilië?” “Wat was het snikheet hè?” “Ja, heerlijk, beter dan de Hollandse kou”. “Hoe kun je dat zeggen, ik viel bijna flauw van de hitte, ik ga daar nooit meer met vakantie”. “Nou ik wel, ik hou wel van een beetje warmte, kan ik er weer een jaartje tegen”

3. Het kan ook anders gaan. “Mooi groen is die kinderwagen he?” “Wat zeg je, groen? Hij is blauw. Dat je dat niet ziet!” “Ach, je kijkt niet goed, hij is toch duidelijk blauw! Misschien komt dat door het licht”. “Nu je het zegt moet ik wel toegeven dat het een beetje tussen groen en blauw in zit, maar ik zie er toch meer blauw in”. Zo’n gesprek kan nog een hele tijd door gaan zonder dat sprekers het eens worden, maar ze kunnen ook in twijfel raken of het zelfs eens worden dat de kleur echt tussen groen en blauw zit.

16.7.1 Communicatie heeft dus verschillende effecten. Ten eerste beantwoordt het aan de behoefte aan conceptontwikkeling. Tegelijk vergroot het in het algemeen de congruentie tussen de concepten van degenen die communiceren en tenslotte is het de oorzaak van een aanzienlijke toename van het aantal concepten met een sterk toenemende complexiteit.


Het begrip communicatie moet men heden ten dage breed opvatten. Behalve dat men nog altijd heel veel met elkaar praat, hebben eerst het geschreven woord en later alle moderne communicatiemiddelen, waardoor beeld en geluid direct over de hele wereld gaan, een boost gegeven aan de conceptontwikkeling en daarmee aan het aantal menselijke concepten. Concepten die daardoor zijn ontstaan of versterkt zijn slechts deels nodig om fysiek en sociaal te leven, de behoefte aan conceptontwikkeling gaat veel verder. Het aantal hedendaagse kookboeken en kookrubrieken in tijdschriften en op de televisie met een voortdurende stroom van modieuze gerechten en stijlen is niet bepaald nodig om voldoende gezonde voeding binnen te krijgen. Evenmin hoeft men veel soaps en films te zien om sociaal te kunnen functioneren. Toch worden er reusachtige hoeveelheden van geconsumeerd.

De mens zou in principe gericht kunnen zijn op het verbruik van zo weinig mogelijk energie, in welk geval hij de gemakkelijkste manier zou kiezen om voedsel te verkrijgen en verder zoveel mogelijk rusten of slapen. Maar de werkelijkheid is tegengesteld, mensen zijn bij voortduring actief bezig met conceptontwikkeling, het versterken, vernieuwen en vergroten van hun beschikbare voorraad concepten. Het gevolg ervan is een ongelofelijk krachtige conceptuele dynamiek die, vooral in de moderne tijd met alle massacommunicatiemiddelen, leidt tot onwaarschijnlijk veel complexe concepten die in zeer grote gemeenschappen gedeeld worden. Het leven in groepen bevordert de congruentie van concepten en dankzij de moderne communicatiemiddelen worden concepten zeer snel over de hele wereld uitgewisseld. Toen in 2014 een Indiase vrouw verkracht en vermoord werd door een groep mannen stak er de volgende dag grote verontwaardiging op in de gehele westerse wereld.

16.8 Communicatie binnen en tussen groepen

Betekenissen van concepten kunnen groepsgewijs verschillen. Neem als voorbeeld het concept ‘homofilie’. Het verschijnsel is, afgezien van kleine gemeenschappen in homobars in enkele grote wereldsteden, tot halverwege de twintigste eeuw nergens maatschappelijk geaccepteerd. Liefde voor het eigen geslacht bestond wel, maar homoseksuelen hielden hun aard vaak stil of beleefden hun vorm van liefde in kleine, besloten kring. Het Christendom en de Islam verwierpen het verschijnsel krachtig, terwijl Hindoeïstische geschriften het negeerden door uitsluitend de liefde tussen mannen en vrouwen te beschrijven.
Grofweg kan men in de periode halverwege de twintigste eeuw vier groepen onderscheiden:

  1. mensen met homofiele gevoelens die daar op geen enkele wijze voor uit kwamen
  2. homofielen die de homoseksualiteit praktiseerden
  3. heterofielen die het verschijnsel kenden
  4. heterofielen die nog nooit van homofilie hadden gehoord.

De leden van groep a. waren waarschijnlijk de meest eenzamen, zij konden met niemand over hun emoties communiceren. In dat geval bezaten ze wel gevoelens, maar geen concept ‘homofilie’. Leden van groep b. praktiseerden de mannen- of vrouwenliefde en konden daarover slechts met soortgenoten communiceren, waardoor de bijbehorende concepten alleen binnen een kleine groep gelijkgestemden een gezamenlijke betekenis kon krijgen.
In groep c. was het concept ‘homofilie’ bekend en kwam het met betrekking tot enkele aspecten overeen met het begrip binnen groep b, maar terwijl het bij leden van b. ook verbonden was met typen als plezier, genot en bevrediging van behoeften, ontbrak een dergelijke verbinding bij groep c. Hun concept bevatte daarentegen soms typen als zondig, slecht of vies. In groep d. tenslotte was het hele concept onbekend.
Leden van a. en d. bezaten het concept dus niet en konden er met niemand over communiceren, terwijl het concept binnen de groepen b. en c. bekend en congruent was, waardoor men binnen de groep kon communiceren, terwijl er tussen de twee groepen tegelijk een onoverbrugbare kloof bestond die communicatie erg moeilijk maakte. Vond die toch plaats dan leidde die in het algemeen wel tot versterking van de overeenkomsten, maar veelal niet tot vermindering van de verschillen.

In de loop van de twintigste eeuw is in een aantal westerse landen een kentering ontstaan, mogelijk samenhangend met de verminderde rol van de godsdiensten. Het begrip homofilie werd langzamerhand meer besproken met als gevolg dat mensen van groep a. naar b. verhuisden, leden van b. openlijk voor hun aard uitkwamen, uit de kast kwamen, zoals men dat noemde, leden van c. zich meer openstelden voor de menselijke en gevoelsmatige aspecten van het begrip en leden van d. naar c. overgingen doordat het verschijnsel meer besproken werd. Een ontwikkeling die zich, ondanks bezwaren van kerkelijke zijde, doorzette en de communicatie zowel tussen als binnen groepen versterkte, dus de congruentie tussen de verschillende concepten vergrootte. De indeling in vier groepen is natuurlijk schematisch, de verhoudingen lagen en liggen veel complexer, maar in grote lijnen zijn de geschetste bewegingen wel karakteristiek.
Het maakt duidelijk dat congruentie van concepten, en dus de mogelijkheid van zinvolle communicatie, sterk groepsafhankelijk is. De – soms dramatische – gevolgen ervan ziet men dagelijks in het wereldnieuws. 

16.9 Conclusie

Een stabiel en convergerend conceptueel systeem is noodzakelijk voor effectieve communicatie binnen groepen. Daarvoor dragen ervaringen van biologische en materiële oorsprong zorg terwijl ook het leven in groepen de congruentie binnen die groepen vergroot. Zonder onderlinge communicatie echter zouden de concepten beperkt blijven tot de meest primitieve en zouden veel van de huidige menselijke concepten niet kunnen bestaan. Zelfs primitieve non-verbale communicatie creëert al een aantal conceptuele mogelijkheden, maar eerst sinds de homo sapiens de moderne verbale communicatie met behulp van taal ontwikkelde kon het aantal en de complexiteit van zijn concepten exponentieel groeien. Die enorme verzameling complexe concepten waarop de hedendaagse maatschappij stoelt moet echter wel in stand gehouden worden.

Men zou zich kunnen voorstellen dat de mens zo weinig mogelijk energie gebruikt om te leven. Zodra hij z’n eten op heeft zou hij lekker kunnen gaan liggen doezelen tot de volgende maaltijd, ongeveer zoals koeien dat doen. Maar zo is de mens niet gebouwd, zonder voortdurende stroom afwisselende indrukken gaat hij zich al gauw vreselijk vervelen en kan hij zelfs volledig lichamelijk en geestelijk gaan disfunctioneren. Als oplossing kiest hij ervoor om zich de hele dag om alles en nog wat druk te maken. Zelfs als hij ’s avonds moe is gaat hij nog zitten televisiekijken.

Koeien laten zien dat dergelijk gedrag niet nodig is om te leven. Evolutionair biologen hebben de neiging om alles wat we doen te herleiden tot onze oorsprong in de Afrikaanse steppen, waar we voortdurend op onze hoede moesten zijn om niet door wilde dieren gevangen en opgepeuzeld te worden. En natuurlijk worden we ook nu nog zeer actief als we ons bedreigd voelen. Maar veruit de meeste van onze conceptuele activiteiten hebben niet te maken met gevoelens van angst en onveiligheid. Ook de drang tot voortplanting kan niet de oorzaak zijn. Net als stieren zouden mannen vrouwen eenvoudig kunnen bespringen en bevruchten. Nee, de mens creëert, zeker de laatste eeuwen, een enorme poespas om de voortplanting, liefde en genot worden duizendvoudig in romans, kranten en films beleefd en besproken. Men voert de complexiteit van zijn begrippen zelfs zo ver op dat psychische problemen kunnen ontstaan die men in vroeger eeuwen, toen men zich nog vooral moest bezighouden met basale overlevingsmethoden, niet of veel minder kende.

Als intensieve conceptontwikkeling energie kost en niet noodzakelijk is voor het voortbestaan van de menselijke soort in z’n primitieve oorsprong, waarom doen we dan zo moeilijk? De verklaring lijkt duidelijk. Door communicatie binnen een groep ontstaan in die groep complexere concepten die de effectiviteit van handelen door de leden van de groep en daarmee van de groep zelf groep vergroten. Vervolgens is met behulp van die meer complexe concepten weer meer communicatie mogelijk: een zichzelf versterkend proces, tot nu toe zonder einde, dat de mensheid op het huidige beschavingspeil heeft gebracht.

Op vrijwel elk gebied kan de mens minder dan veel hogere diersoorten. Maar dankzij zijn vermogen tot communiceren heeft hij, anders dan de dieren, een conceptuele kracht ontwikkeld die zijn andere beperkingen meer dan compenseert. Voor de instandhouding ervan is conceptontwikkeling essentieel, zodat de drang daartoe een positieve erfelijke selectiefactor moet zijn geweest. De ontwikkeling van het taalvermogen heeft aan dit proces een geweldige boost gegeven, waardoor de mogelijkheid ontstond om zeer complexe, abstracte concepten te ontwikkelen. Daarvoor waren vergrote hersenen en een taalproductie- en -receptiesysteem noodzakelijk. Het feit echter dat die biologische factoren de laatste tienduizenden jaren min of meer constant zijn gebleven terwijl onze conceptuele inhoud in dezelfde periode exponentieel gegroeid is maakt duidelijk dat het een zichzelf voortdurend versterkend proces is, in stand gehouden dankzij een krachtige drang tot conceptontwikkeling.

Realisten zijn van mening dat de stabiliteit en communiceerbaarheid van onze begrippen alleen kan bestaan dankzij de ons omringende materiële wereld als ijkpunt. Duidelijk is echter dat communicatie alleen al voldoende is voor de ontwikkeling van een stabiel en convergerend begrippenapparaat en dat de mens ingebouwde mechanismen heeft voor de instandhouding ervan. Zelfs als de realisten gelijk hadden zou hun stelling alleen op gaan voor de meest primitieve begrippen. Maar de wereld van de moderne mens bestaat voor veruit het grootste deel uit complexe concepten die door de mensheid zelf gecreëerd zijn en op geen enkele wijze refereren aan materiële objecten. En zelfs rond materiële objecten zijn complexe concepten ontwikkeld die de betekenis van die objecten zelf verre overstijgen.
Als antwoord hierop hebben filosofen de metafysica met niet-materiële objecten gepostuleerd waaraan die begrippen dan wel zouden refereren. Die wereld van niet-materiële objecten bestaat echter alleen in hun geest en heeft geen andere functie dan de instandhouding van een foutief wereldbeeld.

Ik concludeer:

16.9.1 De gerichtheid op en drang tot conceptontwikkeling heeft de mens een conceptueel systeem gebracht dat zijn tekortkomingen vergeleken met andere dieren heeft gecompenseerd en daardoor een evolutionair voordeel is geweest

16.9.2 De ontwikkeling van het taalvermogen heeft geleid tot een zichzelf versterkend proces dat het aantal menselijke concepten en de complexiteit ervan in de loop der tijd exponentieel heeft doen groeien

———
[1] Aap zoekt zin, pg. 13, Pouwel Slurink
ISVW Uitgevers, Leusden 2014

[2] The Big Book of Concepts, Gregory L. Murphy
MIT Press, 2004

[3] Het lijkt dat ik hiermee toch gebruik maak van de realistische opvatting van de materiële wereld. In latere hoofdstukken zal duidelijk worden dat ‘materie’ en ‘werkelijkheid’ concepten zijn als alle andere, zonder verwijzing naar een achterliggende realistische wereld.