14 Taal & communicatie

Een naam kan logisch niet verwijzen naar een – materieel – object. De betekenis van de naam  kan daarom niet zijn dat betreffende object. Uit een elementaire analyse blijkt dat de betekenis van een naam niets anders is dan het concept waarvan de naam deel uit maakt. Juist daardoor heeft taal & communicatie het conceptuele systeem gigantisch uitgebreid. Maar is het gebruik van taal voldoende verklaring voor het vermogen om te denken?

14.1 De evolutie van de taal

In de vorige hoofdstukken heb ik eigenschappen van concepten beschreven zonder talige elementen. Voor zover het zintuiglijke ervaringen betreft zijn dergelijke concepten redelijk voorstelbaar, we kennen immers beelden, geluiden, geuren, smaken en aanrakingen en kunnen die herkennen als ze zich aan ons voordoen. De vraag is wat aan die concepten verandert als ook talige elementen in de beschouwing worden betrokken.

Om meer inzicht in deze vraagstelling te verkrijgen is het verleidelijk om de evolutie van ons taalgebruik en de ontwikkeling van het menselijk cognitieve systeem bij het onderzoek te betrekken. Dat zou echter een breuk betekenen met de benadering tot nu toe, die immers op introspectie is gebaseerd, niet op wetenschappelijk empirische kennis. Maar zelfs al zoud introspectie aangevuld worden met empirische gegevens uit evolutionair onderzoek, dan nog zou dat weinig opleveren. Er zijn weliswaar gegevens hoe het menselijk strottenhoofd zich historisch heeft ontwikkeld en uit de omvang van de menselijke schedel kunnen wetenschappers schatten hoe het hersenvolume is geëvolueerd, maar beide soorten gegevens geven weinig uitsluitsel over de periode waarin het – verbale – taalgebruik zou zijn ontstaan, met als gevolg dat schattingen daarvan zeer ver uiteen lopen. Voor de cognitieve ontwikkeling van de hersenen geldt globaal het zelfde. Duidelijk is dat onze voorouders al lange tijd in staat waren stenen gereedschappen te gebruiken; omdat echter ook sommige aapachtigen en mogelijk zelfs olifanten die vaardigheid bezitten valt daaruit omtrent de cognitieve vermogens weinig te concluderen.

Het gebruik van evolutionaire kennis valt dus buiten de hier gebruikte systematiek en zou bovendien weinig opleveren. Daarom blijf ik me beperken tot het onderzoek naar een interne logica zonder evolutionaire informatie en probeer ik na te gaan wat taal kan betekenen voor verschillende soorten concepten, beginnend met de vraag wat het gebruik van de talige uiting die ‘naam’ genoemd wordt toevoegt aan het concept waarop het betrekking heeft. 

14.2 Namen

 Ik begin met een willekeurig eenvoudig concept, dat van een houten stok.

Grafisch is het concept vereenvoudigd weergegeven als bestaande uit zeven typen. Type 1 kan staan voor hout, type 2 voor de vorm lang, dun en rond-achtig, type 3 voor de lengte, type 4 voor de dikte, type 5 voor het apporteren door een hond, type 6 voor de hond slaan, type 7 voor steun bij wandelen: wandelstok. Type 8 is vooralsnog leeg.

Ik stel me voor dat ik in een primitief stadium van de mensheid leef waarin nog geen taal ontwikkeld is. Over stokken praten kan dus niet, maar ze worden wel gebruikt als gereedschap en als wapen, zowel ter verdediging als voor het ondernemen van een aanval. Ik bezit dus het concept, kan het me voorstellen, herinneren en zo voorts. Er zijn echter fundamenteel slechts twee mogelijkheden om het concept te realiseren: als ik feitelijk op de één of andere wijze met een stok geconfronteerd word of als ik om er op de één of andere manier aan denk. Met denken bedoel ik hier echter iets anders dan wat men in de moderne tijd onder denken verstaat. Zonder taal kan denken immers niets anders betekenen dan het krijgen van visuele of functionele associaties. Visueel: ik heb gisteren een gevecht gehad met m’n buurman waarbij ik een stok gebruikt heb, nu ik de buurman zie lopen komen de beelden van het gevecht en de stok weer boven. Functioneel: er dreigt gevaar, automatisch pak ik een stok om me te verdedigen. Verder dan dat kan het niet gaan, omdat ik geen taal tot m’n beschikking heb. Zonder taal kan ‘denken’ niet meer zijn dan ketens van beelden, gevoelens en ervaringen. Het ‘denken’ van dieren is hiertoe beperkt. In de Filosofische Onderzoekingen [650] schrijft Wittgenstein: “We zeggen dat een hond bang is dat zijn baas hem zal slaan; maar niet: dat hij bang is dat zijn baas hem morgen zal slaan. Waarom niet?” 

14.1.1 Zonder taal zijn gedachten beperkt tot ketens van herinnerde zintuiglijke ervaringen en gevoelens

14.1.2 Zonder taal worden concepten slechts gerealiseerd door zintuiglijke ervaringen en gedachten

Gedachten als: “ik heb de stok in het bos laten liggen”, “een stok geeft me een veilig gevoel”, “ik ga een nieuwe stok maken”, “waar heb je m’n stok gelegd” enz. zijn zonder taal onmogelijk. 

In de samenleving zonder taal zou zich het volgende kunnen afspelen. Iemand (A) pakt een stok en produceert daar een bijzonder geluid bij, bijvoorbeeld “proz”. In de buurt hoort iemand (B) dat geluid en imiteert het. A hoort dat, het valt hem op en hij herhaalt het nog eens: “proz”! De twee kijken elkaar aan en A wijst op z’n stok. De volgende dag pakt B een stok en maakt het zelfde geluid. A hoort het en herkent het, en zo voorts. A en B doen nogal veel samen en beginnen elke keer dat ze een stok tegenkomen of gebruiken het geluid “proz” te uiten. Vandaag nog hebben ze een gifslang met behulp van een stok gedood. ’s Avonds, als de mannen na het eten uitrusten bij het kampvuur, ligt A te dagdromen en ziet beelden voor zich van het gevecht met de gifslang. Onwillekeurig maakt hij een geluid: “proz”. B, die naast hem ligt, hoort dat en krijgt daardoor dezelfde associatie van het gevecht met de slang. Ter bevestiging maakt hij ook een geluid: “proz”. Beiden zien op dat moment de stok voor zich, als wapen tegen de slang en krijgen dan misschien ook andere beelden van stokken, slangen, gevechten.

Wat is er met beider concepten gebeurd? Ze bezaten beiden een concept ‘stok’, bestaande uit een aantal typen en ze waren, doordat ze een aantal typen gemeenschappelijk bezaten, in staat om er met elkaar non-verbaal over te communiceren. Doordat ze op een gegeven moment regelmatig de klank “proz” voortbrachten terwijl ze met een stok bezig waren, zijn beiden die klank gaan associëren met de stok. Ofwel, die klank was voor hun beiden een patroon dat zich vaker voor deed waardoor het bij beiden een overeenkomstig type vormde. Doordat het type zich uitsluitend voordeed bij de realisatie van hun concept ‘stok’, werd in beider geesten dat type gebonden aan hun concept ‘stok’. Sinds dat het geval was zal voor hen, als ze de klank “proz” horen, dus als dat type geactualiseerd wordt, het gehele concept ‘stok’ gerealiseerd worden en geen ander concept.

Dit toont het bijzondere verschijnsel van een type dat, zolang het niet aangeleerd is, geen enkele relatie heeft met een concept, terwijl het, zodra het aan het concept gebonden wordt in staat is om bij actualisatie het gehele concept te realiseren. Ik noem zo’n concept een volledige realisator. Bij veel typen is dat niet het geval, vaak moeten verschillende typen tegelijk geactualiseerd worden om een concept te realiseren. 
Grafisch is dit hier weergegeven. Aan de zeven typen die het concept vormden is nu een achtste, de klank “proz”, toegevoegd. Overigens, voor de twee personen A en B is dit niet het concept ‘stok’ maar het concept ‘proz’, zo’n verbonden klank functioneert immers in hun ‘taal’ als de naam of aanduiding van het betreffende concept.

Samenvattend:

14.2.3 Een type dat bij actualisatie leidt tot eenduidige realisatie van een bepaald concept is een volledige realisator van dat concept

14.2.4 Als mensen in een gemeenschap herhaaldelijk bij de realisatie van een overeenkomstig concept een zelfde klank uitbrengen of horen uitspreken zal die klank na verloop van tijd als type aan hun betreffende concepten worden toegevoegd

14.2.5 Voor de realisatie van het gehele concept is het voldoende dat alleen de naam geactualiseerd wordt zonder dat actualisatie van één van de andere samenstellende typen noodzakelijk is. De naam is een volledige realisator

14.2.6. Anders dan in de realistische benadering verwijst de naam niet naar iets in een wereld buiten de mens maar is de naam een onderdeel van het menselijk concept

 14.2.7 De betekenis van een naam is het concept waartoe het behoort 

Deze laatste definitie gaat in tegen wat gebruikelijk is in de filosofie en de taalkunde. De Nederlandse Wikipedia zegt: betekenis is datgene in de werkelijkheid waar door middel van een teken (een woord, gebaar, voorwerp of andersoortige betekenisdrager die verwijst naar een betekenis) naar wordt verwezen. Dus een teken verwijst naar iets in de werkelijkheid. In hoofdstuk 5 is de linistische driehoek al besproken, die aangeeft dat een teken verwijst naar een idee of concept en tegelijk naar iets in de werkelijkheid. Dat laatste is ook voor de aanhangers van dat model het meest problematisch, waarom die relartie als stippellijn aangegeven werd.

Dat tekens, behalve een relatie met begrippen in de geest, ook verwijzen naar iets in de werkelijkheid, is al een oud idee. Aristoteles, Augustinus en Thomas van Aquino  hebben zich er al mee bezig gehouden. Voor een filosoof als Russell is de referentie aan iets in de werkelijkheid zelfs de enige inhoud van het begrip. Maar zoals we in hoofdstuk 5 zagen zijn de begrippen betekenis en referentie in het gangbare realistische denken problematisch. Zaken als een zuivere cirkel, een vliegend tapijt, elfjes en kabouters, de keizer van Luxemburg en de achtervolging waarvan ik vannacht gedroomd heb, geen van deze uitdrukkingen verwijzen naar iets in de werkelijkheid, tenzij men dat begrip extreem ruim definieert. En wat met begrippen die niet naar de werkellijkheid verwijzen, hebben die dan geen betekenis? Hoe zou men er over kunnen spreken en er uitspraken, zelfs ware uitspraken over kunnen doen, als ze geen enkele betekenis hebben, zoals de zin “Een zuivere cirkel bestaat alleen in de wiskunde”.

Wikipedia schrijft elders zelf bijvoorbeeld dat een vliegend tapijt een mytisch kleed is, dus kennelijk niet tot de werkelijkheid behoort, maar stelt tegelijk dat “het vliegend tapijt is bekend geworden uit de sprookjes van duizend en één nacht”. Kennelijk heeft het begrip dus wel degelijk betekenis. Uitspraken als “Elfjes en kabouters zijn sprookjesfiguren” of “Ik geloof dat Luxemburg geen keizer heeft” zouden volgens de definitie betekenisloze uitspraken moeten zijn, terwijl iedereen begrijpt wat er bedoeld wordt.
Nogmaals, er is veel over dit onderwerp gefilosofeerd, maar voor realisten, dus voor vrijwel de gehele wereldbevolking, verwijzen veel woorden die we gebruiken toch nog altijd naar zaken of toestanden in de werkelijkheid die zich buiten de geest bevindt. Een opvatting waartegen sceptici zich altijd tegen hebben verweerd vanwege de logische onmogelijkheid een verbinding te leggen tussen toestanden in de geest en zaken er buiten. Maar vooral een opvatting die er toe leidt dat er een werkelijkheid gecreëerd wordt die er helemaal niet is. 

In de conceptuele benadering doet dit probleem zich niet voor. Een naam is één van de samenstellende typen van een concept. Je kunt zeggen dat het woord ‘stoel’ verwijst naar een echte stoel, maar in de conceptuele benadering betekent dit slechts dat aan mijn concept, bestaande uit vele associaties die ik rond zo’n zitmeubel heb, het woord ‘stoel’ is verbonden, het woord is gewoon één van de vele samenstellende typen. De realist zal zeggen dat het probleem hiermee slechts verschoven is naar de vraag wat dan de relatie is tussen mijn concept ‘stoel’ en een in de werkelijkheid bestaande stoel. Daar kom ik op terug, op dit moment concludeer ik dat in de conceptuele benadering een naam gewoon één van de samenstellende typen van een concept is en dat, in tegenstelling tot het idee dat betekenis betrekking heeft op een extern object, deze zienswijze niet tot inconsistentie leidt.

14.3 De karakteristieken van een naam

Een klank die herhaaldelijk wordt voortgebracht bij de realisatie van een concept zal na verloop van tijd als type aan dat concept worden toegevoegd. Gaat die regel altijd op? En is het gevolg altijd dat die klank gaat functioneren als de naam van het concept?
Veel apparaten maken een karakteristiek geluid. Een auto, een heimachine, een vliegtuig, een hamer, een zaag, een stofzuiger, een ouderwetse filmprojector, een telefoon. Elke keer dat zo’n apparaat gebruikt wordt en mijn concept van dat apparaat gerealiseerd wordt, wordt ook dat geluid gerealiseerd en zal het overeenkomende type gebonden worden aan het betreffende concept.
Ook veel dieren kent men vanwege hun karakteristieke geluid. Het geloei van koeien, het huilen van de wolven, blaffen van honden, het tjirpen van krekels. Het zijn de geluiden die de dieren zelf voortbrengen en die men in zijn leven zo vaak heeft gehoord bij de realisatie van zijn concept van het betreffende dier dat ze onderdeel zijn geworden van die concepten.

Iets overeenkomstigs ziet men bij films en televisieseries. Vrijwel elke productie gebruikt een stukje muziek dat regelmatig terug komt zodat, als men er naar kijkt, het muziekje zich vast zet in zijn hoofd en vaak onderdeel wordt van zijn concept van die film of serie. Als men hetzelfde geluid later ergens hoort denkt men vaak automatisch aan het betreffende programma.
Ook natuurverschijnselen als de wind en de branding van de zee creëren specifieke geluiden met hetzelfde effect op de betreffende concepten.

Men bezit dus veel concepten waaraan een geluid als type gebonden is. Vaak associeert men het, zodra men het hoort, direct met het gehele concept, dus is het geluid een volledige realisator van dat concept. Maar in geen enkel van de genoemde gevallen functioneert dat geluid als de naam ervan. Bij namen gaat het kennelijk niet om willekeurige geluiden die door welke oorzaak dan ook samen gaan met de realisatie van een concept, maar uitsluitend om de specifieke klank die mensen gebruiken om het concept aan te duiden. Er bestaan wel namen die gezien worden als klanknabootsingen, onomatopeeën, zoals koekoek, kievit, oehoe en grutto die zo heten omdat ze ongeveer dat geluid maken, ook wordt jonge kinderen aanvankelijk wel geleerd dat een toettoet auto is, een waf of woef een hond en mauw een poes. Maar dan nog betreft het een soort imitatie die sterk afwijkt van het originele geluid. Ook in dat geval is er een groot verschil tussen het oorspronkelijke geluid en de geluidsimitatie die als naam functioneert. De conclusie is duidelijk: namen zijn niet willekeurige klanken die deel uitmaken van een concept, maar klanken die door mensen worden voortgebracht en aan concepten worden gebonden, in het algemeen zonder enige andere relatie met de overige samenstellende typen van dat concept.

Stelling 14.2.5 gaf aan dat de actualisatie van een naam voldoende is om het gehele bijbehorende concept te realiseren, een naam is een volledige realisator. Dat is niet vanzelfsprekend. Als ik iets van hout zie, of iets langs, of iets ronds heb ik in geen van die gevallen de neiging om dat te associëren met een stok. Pas als die verschillende typen tegelijk geactualiseerd worden krijgt het in m’n geest de contouren van een stok. Hierin verschilt het talige toegevoegde type van veel overige typen: de klank die de naam vertegenwoordigt heeft op zich niets van doen noch enige overeenkomst met wat men een ‘stok’ noemt, maar is wel in staat het gehele cluster van typen die deel uitmaken van het concept ‘stok’ te realiseren.

De eigenschap van volledige realisatie is niet exclusief voor namen, ook sommige andere typen bezitten die. Als ik in m’n tuin een koolmeesje op een tak zie zitten, is alleen dat beeld reeds voldoende om er een koolmees in te zien: alle andere associaties die ik bij die vogel kan krijgen kunnen zich voordoen (hangend pikkend aan een pindasnoer, bijvoorbeeld). Ook is aan het geluid dat een koolmees maakt te horen dat het een koolmees betreft en geen andere vogel. Verschillende typen kunnen dus volledige realisator zijn van een concept. Toch zijn deze typen veelal persoonspecifiek. Er zijn genoeg mensen die, als ze een pimpelmeesje zien, denken dat het een koolmees is omdat ze het verschil niet kennen. Anderen zien er alleen een geel-zwart vogeltje in. Ook zullen veel mensen het geluid van een koolmees onvoldoende kennen om alleen aan de hand daarvan te kunnen vaststellen dat het een koolmeesje is dat het gezang voort brengt.

Namen zijn in het algemeen scherper gedefinieerd. Als iemand een beestje ziet en het een koolmeesje noemt, is het duidelijk dat hij geen pimpelmeesje denkt te zien. Noemt hij het meesje of vogeltje, dan zal een toehoorder er gemakkelijk uit opmaken dat hij niet precies weet wat voor vogeltje hij ziet, al kan de spreker de meer algemene naam ook gebruiken omdat hij iets wil communiceren waarvoor het van geen belang is om welke soort het precies gaat. Namen geven dus, in tegenstelling tot veel andere typen die ook in staat zijn een volledig concept te realiseren tamelijk scherp aan welk concept ermee bedoeld wordt en zijn bovendien in hoge mate persoononafhankelijk. En ondanks, of misschien wel dankzij het feit dat ze op zichzelf geen enkele relatie tot het benoemde concept bezitten maar slechts aan het concept gehechte willekeurige klankreeksen zijn.

14.3.1 Een naam is een willekeurige, door mensen voortgebrachte klankenreeks die gebonden is aan een menselijk concept

14.4 Communicatie met taal: een spectaculaire uitbreiding

In 13.5 hanteerde ik de definitie van Wikipedia: Communicatie is een activiteit waarbij levende wezens betekenissen uitwisselen door op elkaars signalen te reageren. Volgens deze definitie is het gebruik van taal niet noodzakelijk om te communiceren. Ik beschreef hoe twee personen kunnen communiceren over een hamburger als ze tegelijk dat concept ervaren en reageren met handelingen, gezichtsuitdrukkingen, geluiden en dergelijke die de ander als betekenis ervaart. Zonder gebruik van taal zijn de mogelijkheden daartoe echter beperkt. Als A en B zich beiden in een ruimte bevinden waar een hamburger gebakken wordt kunnen ze hetzelfde concept ervaren, maar ook als ze een plaatje zien van een hamburger kunnen ze communiceren door elkaar betekenisvolle signalen te zenden.

Maar in andere situaties, waarin onvoldoende typen van het concept ‘hamburger’ geactualiseerd worden, is het onwaarschijnlijk dat tegelijkertijd beider concept ‘hamburger’ gerealiseerd wordt. Stel dat A op enigerlei wijze zich een beeld van een hamburger voor de geest haalt, dan kan hij daarover slechts met B communiceren als hij in staat is in B’s geest het overeenkomstige concept te realiseren. Hij kan er een tekening van maken die B herkent, of hij kan een hamburger uit de provisiekast halen en die aan B tonen, maar daarmee zijn de mogelijkheden ook wel ongeveer uitgeput. En ook is het aantal mogelijke communicaties op die manier mager te noemen. Hoe zou A aan B duidelijk kunnen maken dat hij als kind ooit een bedorven hamburger heeft gegeten? Of dat hij vanwege de geur van de hamburgers die de kok aan het bereiden is vermoedt dat het vlees bedorven is? Dieren snuffelen in dat geval aan het vlees en laten het liggen, waaruit een soortgenoot zou kunnen opmaken dat hij er ook beter niet van kan eten, maar het antwoord op de vraag of dat vanwege bederf of gewoon vanwege de geur is kan zo niet gecommuniceerd worden.

Ik stelde dat zonder taal slechts twee wegen tot realisatie van een concept kunnen leiden: door zintuiglijke ervaring en door associaties in de geest. Zintuiglijke ervaring doet zich voor als we feitelijk met een hamburger geconfronteerd worden of als we er een afbeelding van zien of een typische hamburgergeur ruiken. Associaties in onze geest kunnen zich op veel manieren voordoen, herinneringen, associaties met ander voedsel of gebeurtenissen. De geestelijke processen zijn dus veel ruimer beschikbaar, echter kunnen die niet direct gecommuniceerd worden, men kan elkaars gedachten niet lezen. De enige manier om erover te communiceren is door bewegingen of gebaren te maken die de ander herkent, of een afbeelding te tonen en dergelijke, dus om de realisatie in de geest om te zetten naar iets wat de ander zintuiglijk kan waarnemen. Zonder het gebruik van taal zijn die mogelijkheden echter fundamenteel beperkt.

Wordt nu – mondeling – taalgebruik geïntroduceerd, dan worden de mogelijkheden op dramatische wijze uitgebreid. Aangenomen dat A en B het zelfde talige type, het woord “hamburger” aan hun concept hebben gekoppeld, is het, als A aan een hamburger denkt, voldoende om de klank [ˈhɑmbʏrxər] uit te spreken om bij B onmiddellijk het overeenkomstige concept te realiseren. Wezenlijk gebeurt er nog hetzelfde als bij de non-verbale communicatie hiervoor: A creëert vanuit zijn geestelijke ervaring een klankenreeks die, zodra B dat geluid hoort, in diens geest een overeenkomstig concept doet realiseren. Maar een verschil met bijvoorbeeld het maken van een tekening is dat een klankenreeks zowel zeer snel geproduceerd kan worden. Het vermogen van een mondelinge taal strekt echter verder dan het voordeel van snelheid. Doordat gelijkenis van een uitgesproken woord met de andere samenstellende typen van een concept niet noodzakelijk is, kunnen ook namen verbonden worden aan niet-zintuiglijke concepten als pijn, vrolijkheid of vermoeidheid. Ook concepten die handelingen voorstellen als lopen, vliegen, klimmen, concepten die toestanden aangeven als staan en zitten en meer abstracte concepten als bedoelen, willen, kunnen.

En daarboven is er het meest indrukwekkende vermogen van de taal: het direct na elkaar produceren van verschillende klankenreeksen die tezamen zeer complexe concepten kunnen aanduiden. “Ik ben onder de indruk van Plato’s filosofie” is een eenvoudig zinnetje, in een seconde uitgesproken, dat een hele wereld van gedachten vertegenwoordigt en bij een ander ook een veelheid aan complexe concepten kan doen realiseren. En last but not least: ook sequenties van zinnen kunnen worden uitgesproken waardoor hele verhalen gecommuniceerd worden, die elk extreem complexe concepten kunnen vertegenwoordigen. Door de ontwikkeling van het schrift zijn deze mogelijkheden opnieuw gigantisch uitgebreid.
De ontwikkeling van taal heeft zowel de hoeveelheid menselijke concepten als de complexiteit ervan in een bijna niet te bevatten mate uitgebreid, wat de vraag opwerpt of het verschil tussen mensen en de hogere zoogdieren op meer berust dan op het feit dat de mens taal heeft kunnen ontwikkelen.

14.5 Vier klassen van communicatie

De historische ontwikkeling van de  taal leidde dus tot een reusachtige uitbreiding van de menselijke communicatiemogelijkheden. Ik ga wat dieper in op de vraag wat de invloed van verschillende soorten taalgebruik is op de mogelijkheden tot communicatie, daarbij weer uitgaand van de eenvoudige definitie van de Nederlandse Wikipedia: Communicatie is een activiteit waarbij levende wezens betekenissen uitwisselen door op elkaars signalen te reageren.

Daarvoor vraag ik me allereerst af welke signalen zonder gebruik van taal toch door de ander begrepen kunnen worden, wat overigens moeilijk is voor te stellen omdat ik mijn hele leven al geleerd heb met taal om te gaan. In het onderstaande schema analyseer ik wat een simpele non-verbale communicatie precies betekent in termen van het conceptuele model.

Ik kies wederom de situatie waarin de personen A en B beiden aanwezig zijn bij het bakken door een kok van een hamburger, waarbij A door het geluid “mmmmm” te maken aan B een betekenis overbrengt, namelijk dat hij een hamburger lekker vindt, wat voor B een bevestiging betekent van zijn smaak. Een elementaire communicatie, die conceptueel de volgende stappen zou kunnen omvatten.

1a  A ervaart het beeld van een hamburger in de pan (= het visuele type wordt in A’s geest geactualiseerd)
1b  B ervaart het beeld van een hamburger in de pan (= het visuele type wordt in B’s geest geactualiseerd)

2a  A wordt zich bewust dat het een hamburger betreft (= het concept ‘hamburger’ wordt in A’s geest gerealiseerd)
2b  B wordt zich bewust dat het een hamburger betreft (= het concept ‘hamburger’ wordt in B’s geest gerealiseerd)

3a  A heeft allerlei hamburgerassociaties, o.a. de lekkere smaak (= o.a. het type lekkere smaak wordt geactualiseerd)
3b  B heeft allerlei hamburgerassociaties, o.a. de lekkere smaak (= o.a. het type lekkere smaak wordt geactualiseerd)

4.  A krijgt een associatie met de klank “mmmmm” (= het type mmmmm wordt in A’s geest geactualiseerd)
5.  A maakt het geluid “mmmmm” (= actualisatie van type mmmmm leidt tot productie van de klank “mmmmm”)

6.  B hoort het geluid “mmmmm” (= het type mmmmm wordt in B’s geest geactualiseerd)
7.  B ervaart dat A de hamburger lekker vindt (= zowel B’s concept ‘hamburger’ als zijn concept ‘A’ worden aangepast

 
Toelichting: Omdat uit het geluid “mmmmm” niet volgt dat het om hamburgers gaat, is het voor een geslaagde communicatie noodzakelijk dat zowel A als B het overeenkomstige concept ervaren, in dit geval door het zien van dezelfde hamburgers in de pan. Hierdoor kan A de verwachting hebben dat als hij het ‘mmmm’-geluid maakt, B dat zal toepassen op de hamburger. Ofwel, A en B moeten een overeenkomstige context ervaren, zodat B A’s boodschap kan plaatsen. In de praktijk zal A vaak bewust of onbewust controleren of B focust op hetzelfde concept. Hij zal bijvoorbeeld kijken of B ook z’n ogen op de hamburger heeft gericht. De werkelijke stappen kunnen dus nog behoorlijk gecompliceerder zijn dan in het schema aangegeven.

In onze talige wereld is ‘lekker’ een zelfstandig concept, maar zonder taal bestaat zoiets niet. Verondersteld moet worden dat zowel de productie als de receptie van het geluid “mmmmm” direct verbonden is met de actualisatie van het type lekkere smaak.

De laatste stap kan moeilijk zijn als voor B niet precies duidelijk is op welk concept A doelt. Betreft het de hamburger of misschien zijn lievelingsgerecht dat hij inmiddels in een andere pan ontwaard heeft? In dit geval is het wel duidelijk, maar men hoeft geen scherp observator te zijn om waar te nemen dat deze onduidelijkheid zich in onze feitelijke conversaties geregeld voor doet en tot misverstanden leidt, die dan weer opgelost worden met woorden als: “Oh, ik dacht dat je ….. bedoelde”.

Echter, als alles goed gaat en de communicatie geslaagd is, heeft A de betekenis dat hij de hamburger die hij in de pan ziet lekker vindt, overgebracht op B, die dan weet dat A dat zo ervaart en zijn eigen smaak bekrachtigd ziet.
Ik heb het geluid “mmmm” gebruikt om een voorbeeld van non-verbale communicatie in kaart te brengen. Evengoed had ik ook een gebaar kunnen kiezen, bijvoorbeeld het heen en weer bewegen van de hand langs het hoofd, dat in de westerse cultuur ook geïnterpreteerd wordt als ‘lekker’.

Vervolgens ga ik globaal na wat mogelijkheden en beperkingen zijn bij het gebruik van verschillende talige communicatievormen, die ik ter wille van de analyse indeel in vier klassen: lichaamstaalprimitieve gebarentaaleenvoudig verbaal taalgebruik en modern taalgebruik. Ik stel me de situatie voor van een primitieve mens die het schrift nog niet uitgevonden heeft en zeker niet beschikt over moderne elektronische communicatiemiddelen.

14.6 Lichaamstaal

De meest op de voorgrond tredende vorm van non-verbale communicatie vindt men in lichaamstaal, die zowel door dieren als mensen vrijwel voortdurend gebezigd wordt. Persoon A heeft allerlei emoties en stemmingen die zich uiten in lichaamshoudingen, gezichtsuitdrukkingen en dergelijke. Deze hebben een communicatieve functie als er een persoon B in de buurt is die A ziet en de lichaamstaal van A begrijpt of denkt te begrijpen. Emoties kent men van binnen uit en het is heel goed mogelijk dat men bij de ervaring ervan zelf lichaamstaal uitzendt, maar dat ziet men gewoonlijk niet bij zichzelf. Voor het herkennen en kunnen begrijpen van lichaamshoudingen is communicatie met anderen een essentiële voorwaarde. Zonder communicatie worden de concepten die men bezit (pijn, vrolijkheid, vermoeidheid e.d.) alleen bekrachtigd op de momenten dat die emoties zich voor doen, als men ze zelf ervaart. Leeft men echter in een gemeenschap, dan ziet men regelmatig overeenkomstige emoties bij andere leden van de gemeenschap, waardoor deze concepten vaker bekrachtigd worden. Ofwel, naarmate men meer geconfronteerd wordt met andere mensen die hun lichaamstaal uitzenden worden concepten vaker bekrachtigd en dus sterker. Maar de communicatie via lichaamstaal blijft beperkt tot concepten als pijn, vrolijkheid, boosheid, vermoeidheid en dergelijke.
De communicatie heeft de volgende karakteristieken:

  1.  A en B moeten zich op een relatief kleine afstand van elkaar bevinden.
  2. Communicatie kan slechts plaats vinden over zaken in het nu, emoties van gisteren bijvoorbeeld kunnen niet worden gecommuniceerd
  3. B moet A kunnen zien, de communicatie vindt vrijwel uitsluitend visueel plaats
  4. B moet de lichaamstaal van A begrijpen, moet de betekenis van A’s lichamelijke uitdrukkingen kennen
  5. A hoeft niet bewust actief te communiceren, lichaamshoudingen worden grotendeels onbewust aangenomen
  6. De communicatie beperkt zich tot het overbrengen van emoties, stemmingen en dergelijke concepten.

Het gestelde onder f. behoeft toelichting. Eerder heb ik immers geconstateerd dat er niet alleen talige concepten zijn, maar ook bijvoorbeeld motorische concepten of concepten die bestaan uit met elkaar verbonden emotionele ervaringen. Bij voorbeeld ontwikkelt men, ook als er geen taal beschikbaar is, concepten die de ervaring van een aantal gebeurtenissen verbinden met de emotie angst. Stel dat A zijn gevoel angst vooral heeft opgedaan doordat zijn vader hem in zijn jeugd regelmatig geslagen heeft terwijl B voornamelijk angst heeft ervaren vanwege giftige slangen waar hij in z’n jeugd veelvuldig mee is geconfronteerd. Stel vervolgens dat A ziet dat B angstverschijnselen vertoont, dan zal A die onmogelijk kunnen verbinden met giftige slangen. Omdat zijn veelvuldig meppende vader niet meer leeft zal er bij A hooguit nog een herinnering ontstaan en misschien verbazing, hij zal niet goed kunnen begrijpen dat B nu angst voelt. Trekken A en B echter veel samen op en komen zij regelmatig gifslangen tegen, dan zal ook A’s geest de verbinding tussen angst en gifslangen gaan maken. De concepten van A en B komen langzamerhand meer met elkaar overeen, zoals in 13.6 gesteld. Pas als beider concepten voldoende overeenkomen zullen A en B elkaar kunnen begrijpen op grond van de geobserveerde lichaamstaal. Maar de traumatische jeugdervaring van A heeft B ten ene male nooit gehad, hij zal die verbinding zonder het gebruik van taal nooit kunnen begrijpen.

Een voorbeeld uit de dierenwereld. Twee honden hebben allebei dorst. Zonder dat ze er bewust naar op zoek gaan zullen ze gericht zijn op het vinden van water. Stel dat één van beide plotseling in de verte een meertje ziet, wat betekent dat door de actualisatie van het beeld dat hij ervaart bij hem het gehele concept ‘water’ of misschien zelfs ‘waterplas’ (hoewel de differentiatie bij honden mogelijk niet zo ver gaat) gerealiseerd kan worden. Het gevolg is dat hij er heen begint te rennen en z’n enthousiasme met behulp van lichaamstaal op de andere hond over brengt, die meteen met hem mee begint te rennen. Het lijkt dan dat het concept ‘water’ gecommuniceerd is, maar de tweede hond kan, als die het water zelf niet gezien heeft, niet weten waarom de eerste zo hard begint te rennen en loopt alleen instinctief achter de ander aan. De eerste hond heeft geen mogelijkheden om zijn concept ‘water’ te communiceren zonder dat de tweede dat water ook zelf ervaart.
Ethologen leggen mogelijk uit dat de communicatie tussen honden in werkelijkheid anders verloopt, ik wil hiermee vooral benadrukken dat concepten niet het exclusieve bezit van de homo sapiens zijn.

14.7 Primitieve gebarentaal

Een volgend niveau wordt bereikt met primitieve gebarentaal. Men moet zich ervan bewust zijn dat er een wezenlijk verschil is tussen primitieve gebarentaal, het gebruik van gebaren in een gemeenschap die geen verbale taal kent en wat we tegenwoordig gebarentalen noemen, talen die vooral gebruikt worden om met doven te communiceren. Deze laatste zijn een omzetting van de mondelinge taal die in een taalgemeenschap gebruikt wordt, welke zonder zo’n functionerend verbaal taalsysteem niet zou kunnen bestaan. Het helpt ook niet om naar de gebarentaal van jonge kinderen te kijken, die zijn immers ook al opgegroeid in een omgeving die rijke en complexe taal, waaronder ook gebarentaal, gebruikt. Terwijl er vanuit gegaan kan worden dat veel van onze huidige lichaamstaal wel reeds in primitieve gemeenschappen gebruikt werd, moet de vraag welke gebaren onze primitieve voorgangers gebruikten onbeantwoord blijven, fantasie en inlevingsvermogen zijn hier de enige beschikbare instrumenten. Ik neem aan dat het, naast gebaren als het aanwijzen van voorwerpen, vooral lichaamsbewegingen betreft als groeten, zwaaien en dergelijke sociale communicaties. Hiervoor beschreef ik het bedachte voorbeeld van twee mannen die de stok die ze als wapen gebruikten op een gegeven moment “proz” noemden. Tot dat tijdstip waren ze voor communicatie over hun stokken aangewezen op gebaren als tonen, aanwijzen, overhandigen, elkaar aantikken of slaan, dus op lichaamstaal en gebarentaal.

Dankzij het gebruik van een primitieve gebarentaal kan gecommuniceerd over concepten die aangeduid worden als materiële objecten in onze omgeving. Ik bezit die concepten, ze worden elke keer dat ik ermee geconfronteerd word bekrachtigd. Communicatie verandert dat op zich niet, maar wel vindt realisatie vaker plaats en is de bekrachtiging van mijn concept sterker naarmate ik vaker waarneem dat een ander een overeenkomstige ervaring heeft. Gebaren als groeten en zwaaien nemen een tussenpositie in. Het lijken primitieve vormen van taal, maar tonen in wat ze overbrengen meer gelijkenis met lichaamstaal.
Karakteristiek aan deze uitbreiding van de lichaamstaal is in het geval van een communicatie tussen A en B:

  1. A en B moeten zich op een relatief kleine afstand van elkaar bevinden.
  2. Communicatie kan slechts over zaken in het nu plaats vinden. Iets dat er gisteren was kan niet aangewezen worden
  3. B moet de gebaren van A kunnen ervaren, de communicatie kan via alle zintuigen plaats vinden
  4. B moet de taal van A begrijpen, moet de betekenis van A’s gebaren kennen
  5. A hoeft niet actief te communiceren. Als B ziet dat A iets onderneemt met zijn stok zal B daaruit van alles kunnen opmaken
  6. Er kunnen met gebarentaal meer concepten worden gecommuniceerd dan alleen met lichaamstaal. Het begrip ‘handbijl’ bijvoorbeeld maar ook allerlei toepassingen en eigenschappen.

14.8 Eenvoudig verbaal taalgebruik

Hiermee bedoel ik het verbinden van willekeurige klankreeksen aan concepten, alleen namen van concepten worden gebruikt. Dankzij het gebruik van namen kan de bekrachtiging van concepten worden losgekoppeld van de directe eigen ervaring. Als A zegt “proz” en B dat voor hem bekende woord hoort leidt dit direct tot een bekrachtiging van B’s concept ‘stok’, onafhankelijk van het feit of er wel of geen stok in de buurt is. Het kan B er toe aanzetten om een stok te gaan halen maar ook alleen bij B een beeld opwekken. Het gebruik van deze vorm van taal schept weliswaar extra mogelijkheden om concepten te realiseren en bekrachtigen, maar blijft wezenlijk beperkt tot communicatie over het hier en nu.

Wederom een aantal karakteristieken:

  1. A en B moeten zich op een relatief kleine afstand van elkaar bevinden
  2. Communicatie kan slechts over zaken in het nu plaats vinden. Iets dat gisteren hier was kan weliswaar benoemd worden, maar het feit dat het vroeger heeft plaats gevonden kan niet worden overgebracht
  3. B moet de namen die A uitspreekt kunnen verstaan, de communicatie vindt oraal en auditief plaats
  4. B moet de taal van A begrijpen, moet de betekenis van de door A geuite klanken kennen. Ofwel: A en B moeten congruente concepten bezitten en daar het overeenkomstige geluidspatroon aan hebben gebonden
  5. Verbale communicatie verloopt in principe actief. Een klank wordt gewoonlijk uitgebracht met een communicatiedoel
  6. Alle zintuiglijke concepten kunnen worden gecommuniceerd.

14.9 Modern taalgebruik

Taal heeft zich in de loop van de evolutie ongelooflijk ontwikkeld. Klanken zijn niet meer uitsluitend gekoppeld aan concepten. Naast woorden die aan concepten gebonden worden, in de taalkunde zelfstandige naamwoorden genoemd, zijn woordsoorten ontstaan die het aantal mogelijkheden voor conceptontwikkeling kolossaal hebben uitgebreid. Ik noem werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, voornaamwoorden, lidwoorden, telwoorden, voegwoorden, voorzetsels en tussenwerpsels, die volgens bepaalde regels na elkaar uitgesproken zinnen vormen. Daardoor is het mogelijk allerlei relaties tussen concepten aan te geven, abstracte concepten te creëren en concepten aan elkaar te koppelen waardoor meer complexe concepten gevormd kunnen worden. Wederom een aantal karakteristieken:

  1. A en B moeten zich op een relatief kleine afstand van elkaar bevinden.
  2. Communicatie kan zowel over gebeurtenissen in het verleden, het nu en in de toekomst plaats vinden doordat tijdsbegrippen als concepten gevormd kunnen worden
  3. B moet de zinnen die A uitspreekt kunnen verstaan, de communicatie vindt oraal en auditief plaats
  4. B moet de taal van A begrijpen, moet de betekenis van de door A geuite klanken kennen. Ofwel: A en B moeten congruente concepten bezitten en daar de overeenkomstige geluidspatronen aan hebben gebonden
  5. Verbale communicatie verloopt in principe actief. Een klank wordt gewoonlijk uitgebracht met een communicatiedoel
  6. Alle mogelijke concepten, zintuiglijke en niet zintuiglijke, kunnen worden gecommuniceerd.

De vier klassen in schema samengevat:

Taalklasse                      Wat kan worden gecommunceerd
————————————————————————–
Lichaamstaal                  Alleen emoties en stemmingen hier en nu
Primitieve gebarentaal    Aanwijsbare dingen hier en nu
Eenvoudig taalgebruik    Zintuiglijke concepten in het hier en nu
Volledig taalgebruik        Alle concepten en relaties

14.9.1 Communicatie vergroot het aantal mogelijke concepten, oplopend van lichaamstaal tot volledig modern taalgebruik

14.10 Is het bezit van taal voldoende voorwaarde voor denken?

De indeling hierboven heeft betrekking op datgene wat gecommuniceerd kan worden. De vraag die direct volgt is natuurlijk of concepten die niet gecommuniceerd kunnen worden überhaupt kunnen bestaan. Als dat het geval is kan het menselijk denken zich onafhankelijk van de taal autonoom ontwikkeld hebben en zou de taal in de loop der evolutie als het ware zijn toegevoegd met als voordeel dat ook beter gecommuniceerd kan worden.

In het geval echter dat wat meer complexe concepten alleen langer kunnen bestaan als ze ook gecommuniceerd worden, heeft vrijwel het gehele menselijke denken, namelijk het gebruik van alle concepten van klasse 3 en 4, zich slechts kunnen vormen dankzij de ontwikkeling en communicatieve toepassing van taal. En dat zou weer, als duidelijk zou zijn dat ook bewustzijn en zelfbewustzijn direct samenhangen met de conceptuele ontwikkeling, tot de conclusie kunnen leiden dat het enige dat de mens wezenlijk van de hogere zoogdieren onderscheidt het vermogen is om taal te produceren en communicatief te gebruiken. Uiteraard zijn daarvoor niet alleen fysieke faciliteiten als een strottenhoofd noodzakelijk, ook bepaalde hersenstructuren zijn onontbeerlijk. De vraag is echter of er speciale denk-gebieden of -functies in de hersenen bestaan.

Interessant zijn de historische ervaringen met wolfskinderen. Een citaat uit een betreffend Wikipedia artikel: “Zo weten we nu dat sociale contacten en menselijke communicatie tussen het 1e en 4e jaar essentieel zijn voor taalontwikkeling. In deze periode zijn mensen het meest vatbaar voor taal en voor het leren van klanken door ze na te bootsen. Wanneer deze communicatie gebrekkig of niet aanwezig is, zal het kind geen menselijke, maar slechts betekenisloze klanken uit kunnen stoten en in geval van een wolfskind, dierlijke”. Wat ook geprobeerd is, de verschillende historische wolfskinderen hebben op latere leeftijd nooit meer een taal kunnen leren noch van enig teken van menselijk denken blijk gegeven. Terwijl ze de erfelijk overgedragen taal- en denkpotentie gewoon moeten hebben bezeten. Dit maakt duidelijk dat denken zonder taal onmogelijk is. Maar de vraag of het gebruik van taal voldoende is en vanzelf samen gaat met denken, is hiermee natuurlijk nog niet beantwoord.